1. Aantallen
Veel vrouwen in de negentiende eeuw zijn tussen het beëindigen van de lagere school en het huwelijk een aantal jaren dienstbode. Het gaat om meer dan de helft van de vrouwen uit de arbeidersklasse en heel wat vrouwen uit de sociale lagen daarboven. Dit schrijft Jannie Poelstra in haar artikel ‘Dienstboden tussen arbeiders en burgerstand’.[i]
De algemene term ‘dienstbode’ dekt een hele serie beroepen. In 1833 rekent de wetgever daartoe: ‘hofmeesters, huishoudsters, kamerdienaren, kameniers, koks, keuken-, kinder- en werkmeiden, portiers, lakkeijen, koetsiers, postiljons en alle andere knechts en meiden of bedienden.’ Poelstra merkt op in haar proefschrift ‘Luiden van een andere beweging: huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920’[ii] hoe merkwaardig het is dat een groot aantal mannelijke beroepen worden genoemd, terwijl vrouwen ver in de meerderheid zijn in deze beroepsgroep. Er is onderscheid tussen aan de ene kant dagmeisjes en werksters, die thuis wonen en salaris krijgen, en aan de andere kant dienstmeisjes, die kost en inwoning hebben. Van haar worden de verdiensten opgespaard en per kwartaal, half jaar of zelfs jaar uitbetaald.
In de periode 1846-1866 neemt het aantal huishoudens met personeel (eerste klasse) met ruim 40% toe. Personeel eerste klasse betekent dat er belasting over de dienstbode betaald moet worden, voor meisjes tot 15, later tot 18 jaar, geldt vrijstelling.
Tabel Aantal huishoudens met personeel eerste klasse.[iii]
Naar het aantal dienstboden en in indexcijfers (1846/47 = 100).
Nederland 1846/47-1866/67
Jaar | Totaal
Aantal |
index |
1 dienstbode
aantal |
index |
2 dienstboden of meer – totaal |
index |
1846/47 | 40254 | 100 | 30851 | 100 | 9403 | 100 |
1856/57 | 48940 | 122 | 38042 | 123 | 10898 | 116 |
1866/67 | 57455 | 143 | 44808 | 145 | 12647 | 135 |
Dienstmeisjes vormen een zeer mobiele groep. Veel meisjes en jonge vrouwen trekken van het platteland naar de stad. Poelstra schrijft: ‘hoe groter de gemeente, hoe groter het vrouwenoverschot. Die overmaat is het gevolg van het trekken der vrouwelijke beroepsbevolking van het platteland naar de volkrijke gemeenten, om als dienstbode een middel van bestaan te vinden.’[iv] Rond 1900 vestigen zich bijvoorbeeld in Amsterdam jaarlijks ruim 2000 dienstboden en ongeveer een even groot aantal verlaat de stad weer. Dit is ruim 2% van de totale bevolking van de stad in 1903.[v] Dikwijls is 1 mei de dag waarop gewisseld wordt van werkgever.[vi]
Alle vrouwen uit het gezin Grondhuis hebben als dienstbode gewerkt, te beginnen met moeder Grada Grondhuis-Klunder. In 1853 geboren, kan Grada al vanaf 1863 een dienstbetrekking hebben gehad. Waarschijnlijk is haar eerste dienstje in Zwolle, haar geboorteplaats, ze woont dan nog thuis en is dus dagmeisje. Als ze elke anderhalf jaar wisselt van dienst, wat een gemiddelde is[vii], heeft ze tot aan haar huwelijk in 1876 acht dienstbetrekkingen gehad.
Intermezzo: de huwelijken van Hendrikus
Het huwelijk van Grada Klunder met Hendrikus Grondhuis op 4 mei 1876 is voor de bruidegom zijn tweede huwelijk. Ruim een jaar eerder, op 28 januari 1875, is hij in een dorp buiten Zwolle (Zwollerkerspel) getrouwd met Theodora Reuvekamp. In de huwelijksakte staat dan als zijn beroep ‘landbouwer’ en als het hare ‘boerenmeid’. Haar vader is eveneens ‘landbouwer’ en van Hendrikus’ vader Willem staat geen beroep vermeld, hij is een paarr jaar eerder gestorven. In het bevolkingsregister staat deze Willem genoteerd als ‘dagloner’, hij werkte dus op het land bij een boer. Zijn dochter Theodora sterft al na negen maanden huwelijk, op donderdag 14 oktober 1875. Ik neem aan dat zij in het kraambed is gestorven, evenals haar baby, die, zoals dat gebruikelijk was voor een tijdens de bevalling gestorven baby, in geen register meer is vermeld.
Wanneer Hendrikus nu voor de tweede keer trouwt met Grada Klunder, vindt het huwelijk plaats in Zwolle. De stad is de woonplaats van bruid en bruidegom. Hendrikus wordt niet meer geregistreerd als ‘landbouwer’, maar als ‘arbeider’, hoewel in het adresboek van Zwolle nog wel weer ‘veldarbeider’ staat genoteerd. Hij trekt dus heen en weer tussen land en stad, altijd op zoek naar werk. En ook al is het beroep van Grada’s vader ’landbouwer’, net als van Theodora’s vader, zij zelf wordt in de huwelijksakte geen boerenmeid meer genoemd, maar dienstmeid.
De overgang van platteland naar stad wordt zo zichtbaar in de levens van Hendrikus Grondhuis en Grada Klunder, dankzij de registratie van zijn twee huwelijken in de archieven.
Heeft Grada na haar huwelijk niet meer buitenshuis gewerkt? Waarschijnlijk was ze daartoe wel gedwongen, Hendrikus verdient gewoon te weinig. Volgens de archieven werkt hij als ‘landbouwer, arbeider, veldarbeider, bakkersknecht, werkman en pakhuisknecht’, hij pakt dus werk aan waar hij het vindt. Getrouwd werkt Grada natuurlijk niet meer als inwonende meid, maar eerder als werkvrouw of wasvrouw met een paar huizen. Na de geboorte van een aantal kinderen, ze krijgt er in totaal twaalf waarvan er acht in leven blijven, kan ze nog thuisarbeid doen, erwten of rijst uitzoeken bijvoorbeeld, zoals onze grootvader Willem Maas als kind moest doen met zijn ouders, broer en zusjes. Dit staat beschreven in ‘Die goeie ouwe tijd’, Willems jeugdherinneringen geschreven in 1945.
Terwijl de tabel op pagina 2 de aantallen huishoudens met 1 of meer dienstboden toont, laat onderstaande tabel de aantallen inwonende dienstboden zien. De aantallen nemen in de jaren tussen 1846 en 1896 sterk toe.
Tabel Aantal vrouwelijke dienst- en werkboden volgens de kohieren van de personele belasting.[viii]
Absolute en indexcijfers (1846/1847=100)
Jaar | Dienst- en werkbodenaantal | Dienstboden*
Aantal |
Werkboden
Aantal |
1846/47 | 99306 (100) | 56214 (100) | 43092 (100) |
1856/57 | 112818 (114) | 68691 (122) | 44127 (102) |
1866/67 | 12372 (125) | 81015 (144) | 42697 (99) |
1876/77 | 125577 (126) | 89843 (160) | 35734 (083) |
1886/87 | 133111 (134) | 102596 (183) | 30514 (071) |
1896/97 | 146444 (139) | 107266 (191) | 30698 (071) |
*inclusief dienstmeisjes 15-18 jaar
Tussen 1899 en 1909 stijgt het aantal dienstboden met 13.7%. Tussen 1909 en 1920 neemt het aantal nauwelijks meer toe, slechts met 3%. Het aantal externe dienstmeiden groeit dan snel, in 1909 is al een derde van de dienstboden extern. [ix]
Alle dochters van Grada zijn net als hun moeder dienstbode geweest.
Hier volgt een overzicht van haar geboortejaar, vermoedelijke eerste dienstje, mogelijk aantal diensten tot de huwelijksdatum en die datum:
Voornaam geboren 1e dienst aantal geschat huwelijk
Grada Everdina 1853 1863 9 1876
Johanna 1878 1888 10 1902
Antonia 1883 1893 25 –
Willemina 1885 1895 10 1910
Everdina 1888 1900 10 1913
Femia 1893 1905 10 1917
Grada 1895 1907 8 1917
2. Werving
De meisjes worden allemaal dienstbode, net als moeder Grada voor haar. Hadden ze een ander beroep kunnen kiezen? Poelstra geeft een overzicht van vrouwelijke beroepen per provincie in het jaar 1889.[x] Het betreft ongehuwde vrouwen in de leeftijd van 16 tot 25 jaar. Ik neem alleen de voor mijn familie relevante provincies Overijssel en Noord-Holland over:
Provincie | Huiselijke diensten | Landbouw | Kleding reiniging | Textiel | Overige beroepen |
Noord-Holland | 71.6% | 6.6% | 11.2% | 10.6% | |
Overijssel | 43.2% | 24.1% | 5.0 | 23.6% | 4.1% |
Behalve dienstbodes zitten ook naaisters in de ‘huiselijke diensten’, boerinnen en landarbeidsters in de ‘landbouw’ en wasvrouwen zorgen voor de ’kleding-reiniging’. ‘Overige beroepen’, dat zullen vooral fabrieksarbeidsters zijn geweest. In de 8 grote steden samen (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Haarlem, Arnhem, Nijmegen) werkt driekwart van de ongehuwde vrouwen als dienstbode. Dit is ook het geval ‘in kleinere steden waar weinig industriearbeid voor vrouwen voorhanden was, zoals in Zwolle, Leeuwarden, Middelburg en Groningen. (…) De meisjes die de brei- en naaischool van de stadsarmeninrichting te Zwolle bezochten, kwamen als voorheen eveneens in meerderheid in dienstjes terecht, mede omdat er in die stad bijna geen fabrieken waren waar vrouwen werk konden vinden.’[xi]
Voor ik verder ga met de dienstbetrekkingen van de zusters Grondhuis, noem ik de beroepen van haar twee broers. Zij hadden kennelijk meer mogelijkheden om een beroep te kiezen dan hun zusters. Hendrikus werd glazenwasser, hij is drie keer getrouwd, alle keren in Utrecht, waar hij ook is overleden; Willem werd kapper, hij trouwde een meisje uit Slagharen en kreeg later met haar een kapperszaak in die plaats. Beide broers hebben ook in Enschede gewoond, Willem rond 1920 vele jaren, Hendrikus misschien maar kort. Over Willem en zijn kapperszaak heb ik –vaag- nog horen praten en Gerard en Gerda zijn meen ik ooit bij een neef of nicht in Slagharen op bezoek geweest.
Waar de zusters gewerkt hebben, weten we niet, een enkele keer wordt de straat genoemd in het dienstbodenregister van Zwolle. Alleen van Antonia kunnen we tamelijk goed volgen waar ze heeft gediend en van mijn grootmoeder Dien (Everdina) weet ik van haarzelf dat ze dienstbode was bij een ‘deftig doktersgezin in Purmerend’. Hierover heeft ze me zo vaak zoveel gruwelen verteld, dat ik in de veronderstelling was dat ze er jaren lang had gezucht in haar betrekking. Navorsen bij de archieven van Zwolle en Purmerend leverde op dat ze er misschien maar een half jaar dienstbode is geweest.
Ik neem aan dat de ene na de andere zuster is begonnen in Zwolle en dat ze daar het langst hebben gewoond en gewerkt. De bemiddeling van de eerste dienstbetrekking gaat vaak via de school of een andere persoonlijke bemiddeling. Een dienstje zoeken via de kerk, in het geval van de Grondhuisjes is dat dan de katholieke geweest, is ook heel gebruikelijk. Gerritje Krijl, die in 1907 korte tijd bij Aletta Jacobs werkte, adverteerde in het Predikbeurtenblad. (‘Meisje van buiten biedt zich aan,’ had ze gezet. Zij kreeg vijf reacties uit Amsterdam en ging bij alle vijf kennismaken tegen vergoeding van de reiskosten.) Waar de beste mogelijkheid ontbreekt – mevrouw en dienstbode vinden elkaar door persoonlijke contacten, wat vooral in dorpen voorkomt – biedt het contact via de kerk toch iets van zekerheid[xii].
Ik ben voor de oudste drie zusters uitgegaan van een eerste dienstbetrekking op de leeftijd van tien jaar en voor de jongste drie zusters van twaalf jaar. De leerplichwet is van 1900 en treedt in werking op 1 januari 1901, maar ik gok erop dat onze grootmoeder Dien, die zo van leren en lezen hield en het lievelingetje van haar vader was, de zes klassen van de lagere school heeft mogen afmaken. Was deze school de brei- en naaischool van de armeninrichting (zie hierboven)? Heeft mijn grootmoeder Dien daarom zo goed leren naaien? Het kan zo geweest zijn.
De zusters beginnen allemaal als dagmeisje, dus niet intern. Zo kunnen ze ook thuis meehelpen, er is altijd werk genoeg, bijvoorbeeld met de kleintjes. Terwijl Johanna al dienstmeid is, worden er nog vier babies geboren, Antonia maakt dat nog drie keer mee. Later helpen ze misschien met de verzorging van moeder Grada die in 1906 op 53-jarige leeftijd sterft. Mina is dan niet aanwezig maar dient in Purmerend, Antonia mogelijk ook, maar de andere zusters zullen in Zwolle en mogelijk thuis zijn geweest.
Heeft Johanna, die in 1902 is getrouwd, vader Hendrikus op enig moment in huis genomen, tot zijn dood in 1911? Of zijn Johanna en haar man in het ouderlijk huis komen wonen? Grootmoeder vertelde altijd dat haar oudste zuster en broer voor hun allemaal hebben gezorgd en dat het huis van Johanna haar ‘thuis’ bleef. Dat vond ik wat merkwaardig toen ik alle jaartallen ging opzoeken, Dien is bijvoorbeeld al 18 als haar moeder sterft. Toch kan het zo zijn geweest, als we bedenken dat moeder Grada tot 1895 kinderen krijgt en na een misschien lang ziekbed sterft in 1906. De jongste, die ook Grada heet, is dan nog maar tien jaar.
De op een na oudste zuster, Antonia, is toevallig enigszins te volgen in haar omzwervingen als dienstbode. Het toeval moet een handje helpen, omdat het register niet vaak vermeldt naar welke gemeente de uitgeschrevene is vertrokken. Voor Antonia, ik ken haar als tante Toos, grootmoeders lievelingszuster, staat in het bevolkingsregister een aantal malen genoteerd waarheen ze is vertrokken. Zo kon ik haar vinden in de bevolkingsregisters van Zwolle, en van Purmerend op haar 22e, daarna Enschede en/of Almelo, Zwolle, Den Haag vanaf haar 30e en terug in Zwolle vanaf 34 jaar. Ze gaat dus van Zwolle naar Purmerend en terug, naar Enschede, Almelo en Den Haag en weer terug naar Zwolle op 8 mei 1917. Van haar onbreekt hierna juist elk spoor, er zijn geen akten van huwelijk en van overlijden. Ik weet dat ze het klooster inging, maar wanneer en in welk klooster heb ik niet kunnen vinden. Ik heb het altijd grappig gevonden dat de zuster van wie Dien het meeste hield, ook de meest gelovige was en non werd.
Een overzicht van diensten voor zover ik ze heb kunnen vinden, met het eerste dienstje altijd in Zwolle (Z):
Voornaam diensten
1e 2e 3e 4e 5e enz
Grada E. Z ?
Johanna Z Bad (Bentheim?) ?
Antonia Z Purmerend Enschede Zwolle Den Haag, Hoogstraat /Bezuidenhout/LaanvanCoppes
Willemina Z Purmerend
Everdina Z, Koestraat Purmerend
Femia Z, Hoogstr Z, PHkade Haarlem
Grada Z, Nieuwstr Z
Zijn de andere zusters net zo veel door het land getrokken als Antonia? Willemina gaat in ieder geval haar zuster achterna naar Purmerend in december 1906. Ze werkt er samen met haar op de Heerengracht. Op 10 augustus 1910 trouwt ze er met Willem Glandorf, winkelier met een eigen groentenwinkel. Ze krijgen een zoon, die maar 33 jaar oud wordt (gestorven in 1949).
Op enig moment, misschien pas in december 1912 wanneer ze wordt uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Zwolle, gaat ook grootmoeder Dien naar Purmerend. Hier staat ze echter niet geregistreerd in het dienstbodenregister, zoals haar zusters Antonia en Willemina wel. Was ze dan illegaal in Purmerend? Of was het ‘gewoon’ een foutje van de betreffende ambtenaar? Mei 1913 trouwt ze in Purmerend met Lourens Nooy en vertrekt samen met hem naar Krommenie. Ze heeft hierna nooit meer buitenshuis hoeven werken. Geen dienstbode meer, dat heeft ze heerlijk gevonden, maar geen werk buitenshuis en contact met anderen, dat heeft ze erg gemist. Dat is tenminste mijn conclusie na mijn jarenlange innige contact met haar. Vanaf mijn puberjaren reisde ik eens in de twee à drie weken naar Krommenie om haar te bezoeken. Wat me achteraf verdriet doet is dat ik mijn grootvader nauwelijks zag staan.
3. Werkgevers
Als vrouwen buitenshuis gingen werken in de huishouding, dan was dat bij de rijken of ook bij middenstanders en boeren. Plattelandsmeisjes uit grote arme gezinnen gingen dienen bij de gegoede burgerij in de grote stad en omgekeerd hadden welgestelde dames het liefst een meisje van het platteland.[xiii] Een of meer dienstboden hebben veraangenaamde het leven en verhoogde de status. “De dienstbodes zijn een der beste middelen om den rijkdom van eenig persoon te kennen” wordt in 1820/21 in de Tweede Kamer opgemerkt.[xiv] In die tijd had men er geen moeite mee de klassenverschillen te benadrukken en het was duidelijk dat er dienstbaarheid, ondergeschiktheid en gehoorzaamheid van het huispersoneel werd verwacht. Dat er afstand is, kun je al zien aan het uniform van de dienstbode, een groot wit schort en een witte muts om de haren te verbergen; vies hoor, dienstbodeharen.[xv] Je hoort het aan hoe ze wordt aangesproken, met ‘meid’ of haar voornaam terwijl de werkgevers zich met meneer en mevrouw laten aanspreken. En ze eet meestal apart en krijgt ander eten dan het gezin eet, of soms de kliekjes.
Voor de werkgevers, maar vooral voor mevrouw, speelt vanaf 1870 tot ver in de 20e eeuw ‘de brandende dienstbodenquaestie’ [xvi] en de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen geeft adviezen: wees ferm en vriendelijk tegen uw dienstmeid, maar voedt haar streng op tot een integere, flinke werkkracht. In de nauwkeurige beschrijving van Poelstra van het dienstbodeberoep in de periode 1850-1950 komt ten aanzien van de omgang met de werkgevers het thema sociale afstand herhaaldelijk naar voren. Sociale afstand voedt de achterdocht tussen mevrouw en dienstmeid. De verhouding tussen hen is complex. Zowel de werkgeefster als de dienstmeid zijn afhankelijk van de mannelijke kostwinner, juridisch en economisch. ‘Toch is er een groot verschil tussen de vrouw die dient en de vrouw die bediend wordt’.[xvii] Deze situatie leidt tot een verwrongen relatie waarbij de werkgeefster allicht de dienstmeid gaat minachten en wantrouwen. Zo ontstaat het beeld dat de dienstmeid uit onhandigheid of lompheid dingen laat vallen, serviesgoed breekt bij het afwassen of vazen bij het afstoffen, enz.
Bovendien wordt huishoudelijk werk voor vrouwen van stand als minderwaardig gezien en juist daarom heeft men het private intieme domein opengesteld voor lieden waar men zich in sociaal opzicht [xviii] verre van wil houden. De werkgevers brengen dus, zoals in kostuumdrama’s vaak duidelijk te zien is, een strakke fysieke scheiding aan, zie bijvoorbeeld de recente tv-serie Downton Abbey. De dienstboden hebben haar eigen vertrekken: een slaapkamertje met een lampetkan om zich te wassen, en de keuken om te eten en te werken. Dat is haar domein. De andere vertrekken van het huis zijn van de bewoners en de dienstboden komen er alleen als ze permissie dan wel opdracht daartoe hebben. In sommige betrekkingen geldt een verbod op het gebruik van de badkamer, er heerst in die tijd ook smetvrees als het gaat om de omgang met de lagere klassen. Ook de was wordt daarom gescheiden. De sociale kloof tussen werkgever en personeel, in feite de kern van het probleem, staat niet ter discussie.
In haar dienstkleding wordt een frisse, hardwerkende dienstbode nog wel gewaardeerd, maar de meid die op haar vrije avond of een zondag uitgaat, wordt als lelijk en belachelijk voorgesteld in verschillende beschrijvingen in de Nederlandse literatuur. Dit gaat van Martin Kalff, die in 1877 in ‘Eigen haard’ schrijft dat de opgedirkte dienstmeid op haar uitgaansdag wel ‘de schoone Helena in een regenmantel, de milosche Venus in een hoepelrok!’ lijkt, tot aan Vestdijk, die in 1936 Else Böhler, een Duits dienstmeisje als volgt beschrijft: `ik kon zien hoe kort haar benen waren, hoe zij haar forse heupen niet op de helft van haar lichaam had zitten, maar zeker een decimeter lager’.[xix] Zouden dienstbodes werkelijk zoveel lelijker zijn geweest dan haar werkgeefsters? Natuurlijk doen een armoedige jeugd, hard werken en slecht eten het uiterlijk geen goed, maar de harteloze beschrijvingen zijn geen goedmoedige spot, er spreekt minachting uit.[xx]
De dienstjes van mijn grootmoeder waren waarschijnlijk allemaal in Zwolle of omgeving, maar voor haar laatste trok ze naar Purmerend, waar haar getrouwde zuster Mina al woonde. Als het bevolkingsregister van Zwolle geen fout heeft gemaakt, zou dat in december 1912 zijn geweest, maar logischer is dat het eerder was. Over deze dienstbetrekking, die dus vermoedelijk kort heeft geduurd, ongeveer een half jaar, en die niet in het dienstbodenregister van Purmerend staat geregistreerd, heeft ze bijzonder vaak gesproken, met haat en afschuw over de mevrouw die haar controleerde en neerbuigend behandelde. Haar klachten waren algemene dienstbodenklachten. Haar kamertje is klein en onverwarmd met niet veel meer dan een bed. Dat ze iets zou mogen eten wanneer ze honger heeft, daarvan is geen sprake, ze moet afwachten wat ze krijgt. Luxe voedingsmiddelen gaan aan haar neus voorbij. Dien kende ze wel door de recepten uit het kookboek van de huishoudschool[xxi], ze had de gerechten helpen maken, maar op een stiekem likje na nooit geproefd. Klachten van haar betroffen de kou, en doorwerken als je ziek was, en mijn grootmoeder voegde aan de lijst nog toe: Frans gaan praten als ik binnenkwam. Niet alleen het gezin waar grootmoeder diende, hield er deze praktijk op na. Henkes schrijft: ‘Het was onvermijdelijk dat het meisje het een en ander opving van wat er binnenshuis gebeurde, zelfs al schakelde men over op Frans of Maleis’.[xxii] Vooral van deze laatste minne streek is Dien Multatuliaans opstandig geworden en ik ben er Frans door gaan studeren.
4. Werkzaamheden
De meisjes uit arme gezinnen die dienstbode werden, hadden het werken al vroeg geleerd, of ze nu naast de school moesten meehelpen in huis met boodschappen en verstelwerk, of met de kinderen, de verzorging van de baby of van een ziek broertje of zusje, of met de huisarbeid, bijvoorbeeld erwten uitzoeken. Henriëtte Roland Holst schrijft over de huisarbeid: ‘Het allerergst waren de toestanden in den ongeschoolden huisarbeid, zooals het erwten- en koffieboonen-lezen, het garnalenpellen, het tabakstrippen enz. Daar was de arbeidsdag het langst en werden loonen van 2 à 3 cent betaald.’[xxiii] De kinderjaren van grootmoeder Dien en haar zusters moeten zo geweest zijn, het tegendeel van een onbezorgde jeugd.
Als dienstbode gaat er dan nog een schepje boven op: het is hard werken en altijd klaarstaan. Bij een ziek kind bijvoorbeeld kan ze ook ’s nachts uit bed worden gebeld, gezoemd of geroepen. Ze werkt volgens een vast schema elke dag het hele huis door, huiskamer, slaapkamers, keuken en gangen, afstoffen, uitkloppen, boenen, schrobben. En dat vuil en stof dat kolenkachels en petroleumlampen geven! Ook volgens een vast schema doet ze wekelijks de extra klussen, koper poetsen, kasten uitnemen, inmaken en wecken, ja wat al niet. Nooit zijn huizen schoner geweest dan in de tijd dat er een of meer dienstboden waren om het werk te doen.
Dien was er tegenover mij duidelijk over: ze moest altijd werken, ook als ze ziek was. Vreemd genoeg heeft ze het nooit over haar eerdere dienstjes in Zwolle of omgeving gehad, het was altijd het doktersgezin in Purmerend waar ze zo had geleden. Stel je voor, maandelijks pijn bij het doorbreken van de menstruatie, en dan gewoon hard doorwerken. Blij zijn dat de keukenmeid een keteltje water warm hield op het fornuis zodat ze dat even tegen haar buik kon houden als ze in de keuken moest zijn. En dat moest stiekem, mevrouw mocht het niet merken! Toen ze eenmaal zelfstandig huisvrouw was, met Lourens in Krommenie, toen ‘nam ze het ervan’ en werd een luie huisvrouw, die eindeloos zat te discussiëren met de anarchistische buurman, de syndicalistische broodbezorger en de verloofde van haar oudste dochter Lena –mijn vader Gerard, die na de oorlog met haar jongste dochter Gerda trouwde. Ze liet de aardappelen rustig aanbranden. Al Diens pannen waren zwart. Het huishoudelijk werk had ze echter niet verleerd, dat bleek me toen ik haar een keertje in mijn voorjaarsvakantie kwam helpen, ze was toen al ziek. Ik leerde van haar dat de grote schoonmaak serieus werk is en niet zomaar wat. Ik kreeg les in afstoffen en moest vanaf een bepaald punt, links of rechts naast de deur beginnen en de kamer in het rond werken, en wel van hoog naar laag. Grootmoeder zat te genieten van mijn onhandige hulp.
5. Status
In de tijd dat de zusters Grondhuis dienstbode waren, was er bij wet niets voor haar geregeld. De dienstbode is geen werkneemster, en haar arbeid, huishoudelijk werk, wordt niet gezien als arbeid. Volgens het Burgerlijk Wetboek wordt ze beschouwd als een ‘huisgenote, met gansch haar persoon verbonden aan haar meester’. De meester, de werkgever, het hoofd van het gezin waar ze werkt, heeft in alles het laatste woord. Daarmee is de dienstbode volledig wetteloos, heeft bijvoorbeeld geen ziekteverzekering, haar woon- en werkruimte valt niet onder de arbeidsinspectie, zondagrust of grenzen aan de werkdag worden niet gegarandeerd en een minimum loon bestaat niet.[xxiv] Zonder jaarcontract zou ze juridisch een slavin gelijk zijn. Pas in 1909 verandert er iets: er komt een algemene regeling van de arbeids-overeenkomst. Hierdoor kunnen dienstboden bijvoorbeeld wel ontslag nemen. Toch heeft huishoudelijk werk altijd een aparte status gehouden in de Nederlandse arbeidswetgeving.[xxv]
De overheid bemoeit zich wel met dienstboden als het gaat om belasting. In 1821 wordt onder enig protest met een nieuw belastingstelsel de dienstbodebelasting ingevoerd. Wie zich laat bedienen moet niet alleen zijn personeel maar ook de overheid betalen, is het uitgangspunt van de wetgever. Uitzonderingen op deze belasting betreffen allereerst gezinnen die een meisje-alleen hielden omdat ze zich maar net zo’n meisje kunnen permitteren. Ten tweede zijn er uitzonderingen naar leeftijd van de dienstbode. Voor meisjes onder de 15 hoeft men geen belasting te betalen, voor meisjes tussen de 15 en 18 minder. Een jong meisje alleen is dus het goedkoopst als huishoudelijk personeel. Het heeft tot gevolg dat heel wat meisjes tussen haar 15e en 18e ontslagen worden. De dienstbodenbelasting heeft de overheid tot 1950 geheven, maar tot arbeidsrechtelijke bescherming voor huishoudelijke personeel is het nooit gekomen.[xxvi]
Dien Grondhuis, onze grootmoeder, heeft tot 8 mei 1913, wanneer ze trouwt met Lourens Nooy, illegaal in Purmerend gewoond en gewerkt. Alleen hun huwelijksakte is in het bevolkingsregister van Purmerend te vinden.
6. Loon
Tot ongeveer 1870 blijft het jaarloon van de dienstbode wat het al zo’n halve eeuw is, 60 tot 80 gulden. Het wordt per jaar, half jaar of kwartaal uitbetaald. Hiernaast ontvangt ze nog ‘verval’, dat is de bijzondere term voor de fooienpot waar gasten en leveranciers wat in stoppen. Die groeit tot een bedrag dat maar iets lager is dan haar loon. Tenslotte krijgt de dienstbode nog direct van haar mevrouw een fooi met Nieuwjaar en met de kermis in augustus/september.
Zo was het voor Grada Klunder in de jaren zestig en zeventig van de 19e eeuw en niet veel anders is het voor haar dochters zo’n dertig jaar later. Het jaarloon is inmiddels hoger, maar toch vooral als je in de grote stad werkt, daar wordt wel 100 à 120 gulden betaald voor een goede meid. Natuurlijk had een interne dienstbode ook kost en inwoning, maar dat was geen vetpot.
Antonia heeft in Den Haag waarschijnlijk goed verdiend. Ze is dan al boven de 30 en haar drie Haagse diensten vallen in de jaren 1913-1917. Ze werkt achtereenvolgens op Hoogstraat 204, Bezuidenhout 139 (bij IJzerman, 18-1-17) en Laan van Coppes van Cattenburg 65/63 (bij Persant Snoep 15-3-17). Deze gegevens zijn overgenomen uit het dienstbodenregister van Den Haag. In een enquête uit 1914 van de Bond van Huishoudelijk Personeel wordt voor een keukenmeisje in Den Haag 130 tot 175 gulden per jaar opgegeven, voor een tweede meisje 110 tot 150 gulden.[xxvii] Dus ga ik ervan uit dat Antonia zo’n 150 gulden per jaar heeft verdiend.
Als de dienstbode haar verdienste niet direct afdraagt aan vader en moeder thuis, dan spaart ze misschien, of haar mevrouw spaart voor haar, en dan kan ze gaan trouwen. Alle zusjes Grondhuis trouwen, behalve Antonia. Misschien sparen ze wel 100 gulden per jaar en heeft elk bij het huwelijk een bruidschat van zo’n gulden of 700 gespaard. Dien was zeker een spaarzaam type, de grote motor achter het kopen en laten bouwen van een eigen huis na haar trouwen. Hier volgt een overzichtje van wat mogelijk het spaargeld geweest is van de zusters Grondhuis:
|
De schatting is gebaseerd op een notitieboekje dat mevrouw S.D.A. Janssen-Rehbock te Amsterdam rond 1900 jarenlang heeft bijgehouden en waarin zij voorin de lonen van haar twee dienstboden noteerde en achterin de ‘deposito’s van dienstboden’, d.w.z. het spaargeld dat zij voor de meiden bewaarde. Dienstbode Mary krijgt op 1 mei 1901 f 766,89 spaargeld uitbetaald na 13 jaar trouwe dienst. Het geld is misschien voor haar huwelijk bestemd.[xxviii] Werkgeefster en dienstbode volgen het goede voorbeeld waarover dominee Franken ruim een halve eeuw eerder spreekt in zijn lezing voor het Nut van het Algemeen: door goed gedrag zet een huiselijke werkgeefster de dienstboden aan om het gezin vlijtig te dienen en weloverwogen in het huwelijk te treden met een kleine, maar voor de dienstbode belangrijke som spaargeld. ‘Zal er geene verwachting zijn, dat zij, door God gezegend, aan eene braven Echtgenoot verbonden, zelve een burgergezin zal tot stand brengen, dat door deugd en welvaart zich gunstig onderscheidt?’ vraagt de brave dominee zich af.
Na 1850 komen er meer en meer spaarbanken van het Nut en in 1859 wordt geconstateerd dat dienstboden die dienen bij de hogere standen veel gebruik maken van deze spaarbanken, zodat zij ‘haren jongen man een goed stuivertje als huwelijksgoed’ aanbrengen, vooral gebruikt ‘tot aankoop van het noodige huisraad’.[xxix] Mijn idee is dat grootmoeder Dien precies dit heeft gedaan, een stuivertje en meer aangebracht aan haar rode krullenkop Lourens de stoker/smid, zodat ze een uitzet – servies, pannen, textiel – konden kopen en gaan trouwen. Opgelucht, en bitter, kan ze dan Purmerend verlaten. En Antonia, die mogelijk het langst heeft gediend, tot in Den Haag aan toe, en dus het meest zal hebben gespaard, heeft die dat alles als bruidschat aan het klooster in Zwolle betaald, waar ze ergens tussen 1920 en 1930 intrad? Het is me niet bekend.
7. Acceptatie of verzet
In de tweede helft van de 19e eeuw werd de tweedeling in de maaschappij tussen arm en rijk overal pijnlijk zichtbaar. ‘Er gaapte tussen proletariërs en burgers een diepe kloof’. [xxx] Een groot deel van de bevolking, 2 miljoen van de 5 miljoen inwoners van Nederland, bezat ‘niet de kennis, niet het taalgebruik, niet het besef, niet de scholing, niet het geld, niet de juiste kleding, lichaamshouding, oogopslag, lichaamsgeur’ om met de andere 3 miljoen te kunnen verkeren. ‘De achterbuurten leverden de mensen die als ‘werkvolk’ werden aangeduid: de Nederlanders die waren geboren om fysieke inspanningen te leveren – het werk van de honderduizenden knechten, wasvrouwen, dienstboden, grondwerkers, sjouwers, dagloners, naaisters, straatventers en inzamelaars van lompen, botten en ander afval dat nog bruikbaar was’. Pas na 1900 wordt een bescheiden begin gemaakt met de sanering van krotten en aanleg van riolering en waterleiding. Over dit alles schrijft Auke van der Woud in ‘Koninkrijk vol sloppen’.
Opstandig waren de mensen niet, God had ’t zo gewild, staat te lezen in het proefschrift van Sjoukje Botman.[xxxi] De kerken en sociale filantropen zijn van mening dat een meisje uit de volksklasse als dienstbode heel wat kan leren. Huishoudelijk werk vormt immers een ideale voorbereiding op het huwelijk. Botman merkt op dat het uit dienen gaan niet alleen nadelen had, zoals de kwetsbare positie, de lange werkdagen en het van huis weg zijn. Het bood ook voordelen: het was voor jonge vrouwen een kans om naar de stad te gaan, ze konden weg van het ouderlijk huis en het gaf ze autonomie.[xxxii] Velen vinden het goed dat de meisjes uit de lagere milieus een voorbeeld voor ogen krijgen van ‘hoe het hoort’, van mooi geklede mensen, goede manieren en een mooi ingericht huis. Het stinkt daar niet, al is dat in de eerste plaats aan de inspanningen van de dienstmeid te danken en het eten is er goed, dankzij haar en meestal niet voor haar. De mensen van ‘haar’ gezin kunnen zich ontwikkelen, lezen of pianospelen, dankzij haar gezwoeg en gesloof. Dat maakt deze nog lang niet tot betere mensen.
De dienstboden zelf reageren verschillend.Velen zien dit rijke leven als een onbereikbaar ideaal, misschien wel een voorbeeld, maar ook weer niet, want onnavolgbaar. Zij vinden steun in het christelijke geloof voor de acceptatie van de harde werkelijkheid dat er rijken zijn, maar dat zij arm blijven ondanks al haar werken. Anderen zijn ambitieus en dromen bijvoorbeeld van een huwelijk met een rijke man. Nelleke Noordervliet typeert zo haar overgrootmoeder en haar moeder.[xxxiii] Haar overgrootmoeder was arm en ambitieus, haar moeder daarbij ook erg verbitterd. Ze wilden graag hogerop.[xxxiv] Een enkele wordt opstandig zoals onze grootmoeder Dien.
Diens zusters en haar moeder Grada ondergaan het zoals de meesten. De dochters hebben het in zoverre makkelijker dan haar moeder, dat de welvaart iets omhoog gaat, zij wat meer verdienen en met name na haar huwelijk beter af zijn dan Grada Klunder met haar Hendrikus. Ga maar na, Johanna trouwt nog Jacob Grafhorst, een fabrieksarbeider, maar Mien trouwt met Willem Glandorf, een groenteboer met eigen winkel in Purmerend, Dien Lourens Nooy, een vakarbeider met het diploma van smid-bankwerker, in het jaar van hun trouwen stoker op de gasfabriek te Purmerend, Femia Cornelis Schunselaar, een timmerman, en Grada Arnold Ketel, een bakker. De stand van de werkende klasse gaat na 1900 vooruit, er komt iets meer welvaart en deze lijn zet zich voort met de kinderen van de zusters Grondhuis. Gerda en haar zuster Lena brengen het verder dan haar ouders, met school, inkomen, woning, vakanties, vrije tijd en hobbies.
Onze grootmoeder Dien kiest anders dan haar zusters tegen de kerk en acceptatie van haar ondergeschiktheid. Ze zweert het geloof radicaal af en wordt een opstandige. Ze is voor verandering en revolutie. Haar gesprekspartners in Krommenie zijn haar buurman, meneer Vlind, en de bakkersjongen, Nico Haake, twee vrijdenkers met wie ze eindeloze gesprekken voert, daar aan de Provinciale Weg in Krommenie, tot de melk ervan overkookt en de aardappels aanbranden. Haar zijn met name de vernederingen die ze moest ondergaan bij het deftige doktersgezin in Purmerend in het verkeerde keelgat geschoten. Ze heeft die mensen gehaat wanneer ze Frans begonnen te praten als zij binnenkwam en vooral ‘haar mevrouw’, die haar afstofwerk controleerde, ook dat ene randje boven het schilderij, en die de keukenmeid verbood een keteltje water warm te houden wanneer Dien buikpijn had.
Vanaf 1871 speelt de ‘dienstbodenquaestie’ voor rijke dames en in de damesbladen. Vanuit de arbeiders- en de vrouwenbeweging speelt deze kwestie niet en hierin zal mettertijd nauwelijks verandering komen. Maar er zijn uitzonderingen. Multatuli komt al in 1862 op voor de menselijke waardigheid van de vrouw, zo in Idee 197. ‘Als dan zoo’n meisje heel ineengefrommeld braaf is, heeft ze kans op trouwen. Heerlyke bestemming! Zy die vroeger met breikatoen – en kinderlyke onderdanigheid – de kousen stopte van papa, mag voortaan met echt vrouwelyke onderdanigheid – en breikatoen – de kousen stoppen van dien jonkman. De breikatoen wordt ’s winters wol, maar de onderdanigheid blyft in alle saizoenen tot in eeuwigheid zonder amen. En, ze mag meer! Ze mag kousies mazen der kindertjes van dien jonkman. Ook mag ze die kinderen zoogen, wiegen, verzorgen. Ja, ze mag sterven in ’t kraambed.’ Zulke taal was Dien uit het hart gegrepen.
Ook Henriëtte Roland Holst, de strijdbare socialistische dichteres, spreekt over het onderwerp. Ze hekelt op een spreekbeurt in Den Haag in 1901 het ‘afbeulen van de dienstboden’. Ze spreekt over de ‘lastdieren’ van de familie die bevrijd moeten worden uit het dienstmeisjes-proletariaat en vindt dat er eisen moeten worden gesteld: meer vrije tijd, betere voeding en huisvesting, behoorlijke verwarming in de winter.[xxxv] Dien was geen groot lezeres, daarvoor heeft ze te weinig opleiding gehad. ‘Kapitaal en Arbeid’ van Henriëtte Roland Holst, dat was een te serieuze kluif voor haar. Maar bladeren in de Ideeën van Multatuli en er hier en daar een lezen, dat was precies geschikt voor de nieuwsgierige, felle en sociaal bewogen vrouw die ze was. Ze gaat steeds haar eigen gang, maar ze houdt daarnaast haar leven lang contact met de broers en zussen Grondhuis in Zwolle.
Literatuur
Jannie Poelstra, ‘Luiden van een andere beweging: huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920’, Amsterdam, 1996
Jannie Poelstra in ‘Dienstboden tussen arbeiders en burgerstand’, Tijdschrift voor vrouwenstudies 2 (1981), 45-68
Henkes en Oosterhof, ‘Kaatje ben je boven. Leven en werken van Nederlandse dienstbodes, 1900-1940’ (Nijmegen 1985)
Ileen Montijn, ‘Leven op stand 1890-1940’, 1998 http://www.dbnl.org/tekst/mont023leve01_01/
Sjoukje Botman, Gewoon Schoonmaken, De troebele arbeidsrelaties in betaald huishoudelijk werk, proefschrift 2010 http://dare.uva.nl/document/2/86062
Nelleke Noordervliet, ‘Altijd roomboter’, 2005
Simon Vestdijk, ‘Else Böhler, Duits dienstmeisje’, 1935 (8e druk, 1977)
Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen, Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, 2010
Websites
zonder auteursnaam, http://www.jenneken.nl/bekijk/1900dienstbodes.htm
Noten
[i] Poelstra in ‘Dienstboden tussen arbeiders en burgerstand’, p. 56.
[ii] Poelstra, ‘Luiden van een andere beweging: huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920’
[iii] Poelstra, Luiden, p. 45
[iv] Poelstra, Luiden, p. 70
[v] Poelstra, Luiden, p. 258
[vi] Noordervliet, p. 37
[vii] De gemeentelijke bevolkingsregisters, 1850-1920, A. Knotter en A.C. Meijer (red.) http://resources.huygens.knaw.nl/pdf/Broncommentaren/voorlopig/Broncommentaren_2-075_116.pdf
[viii] Poelstra, p. 52 – onderscheid naar belastingklasse, dienstboden 1e en werkboden 3e-5e klasse
[ix] Poelstra, p. 263
[x] Poelstra, p. 169
[xi] Poelstra, p. 170
[xii] Montijn, p. 225
[xiii] Poelstra, p. 71
[xiv] Handelingen Tweede Kamer 1820-1821, 775: verslagen van de afdelingen, in Botman, p.29
[xv] Henkes, p. 128-129
[xvi] Henkes, p. 78
[xvii] Poelstra, p. 7
[xviii] Botman, p. 29
[xix] Vestdijk, p. 88-89
[xx] Montijn, p. 216-217
[xxi] C.J. Wannée samensteller, Kookboek van de Amsterdamsche Huishoudschool, 1910
[xxii] Henkes, p.143
[xxiii] Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland, 1902, p. 34
[xxiv] Botman, p.36
[xxv] Botman, p.37
[xxvi] Botman, p.37
[xxvii] Henkes,p.61
[xxviii] Montijn, p. 219
[xxix] Poelstra, p. 110
[xxx] Van der Woud, p.10-11
[xxxi] Noordervliet, p.30
[xxxii] Botman, p. 39
[xxxiii] Noordervliet, p.30
[xxxiv] Noordervliet, p.184
[xxxv] Website de nazaten
Goede dag
Wat enorm leuk om dit verhaal te lezen.
De foto van de zusters Grondhuis hebben wij ook.
De dame links is mijn oma, Femia Grondhuis.
Vriendelijke groet,
Marijke
Hallo Marijke, dank je wel voor je reactie. Fijn om te horen dat je het een leuk verhaal vond. Die foto van onze grootmoeders/oma’s is wel prachtig he? Ik heb een vraag aan jou: bedoel je met links ‘links op de foto’ of ‘links voor de kijker’? Dus staat oma Femia naast Toos of naast Mien? Ik hoop dat je me antwoord, groetjes
Dag Ank,
Mijn oma, Femia Grondhuis staat – voor de kijker-links op de foto.
Met vriendelijke groet,
Marijke Schunselaar
Wat enorm leuk om dit te lezen.
Mijn oma staat links op de foto.
Femia Grondhuis
vriendelijke groet,
Marijke Schunselaar
Hallo Ank
Heel leuk verhaal.
Ik heb die mooie foto van de familie Grondhuis ook in het foto-album van mijn oma gevonden.
Is Everdina de tweede van rechts?
Met vriendelijke groeten,
Martijn
Hoi Martijn,
Nee, Everdina (Dien) is de 3e van rechts, de 2e is Mina uit Purmerend. Ja, supermooie foto he?
groetjes,
Ank
Goede dag
Ik ben een kleinzoon van Grada Ketel-Grondhuis. Als kind ben ik wel eens met mijn moeder op bezoek geweest bij tante Toos. Die was toen zo rond 1968 geen non
Ze woonde im Zwolle aan de Buitenhuistr.Ze was vroedvrouw geweest en ze had een kamervoliere
Omdat ik haar vogels zo mooi vond kreeg ik van haar een vogelkooi en ging 2 parkieten houden. Ik kan me ook nog herinneren dat mijn oma en opa kontakt met de familie in Krommenie
Vriendelijke groet
Henk Kaajan
Hallo Henk, wat vreselijk leuk dat je reageert. Weet je nog meer van tante Toos of van de andere zusters en broers van je grootmoeder?
Ik ben op dit moment bezig met een stuk over mijn grootmoeder, Everdina Nooij-Grondhuis en hoe ze Multatuli’s Ideeën las. T.z.t. plaats ik het weer hier op Maasblog.
Als je nog meer informatie hebt over de familie Grondhuis, laat je het dan hier weten? Dan stuur ik je mijn e-mailadres. Voor nu alvast bedankt,