Die goeie ouwe tijd

Jeugdherinneringen van Willem Maas
herschreven door Ank Maas

Voorwoord

Deze pennenkrassen zijn gemaakt tijdens de troosteloze oorlogsjaren, vooral in de winter van 1944. Er was gebrek aan van alles, voedsel, kleding, brandstof en nog veel meer. Dagelijks waren er de eindeloze rijen mensen die per bakfiets, fiets of handwagen dagenlang op stap waren en de boer opgingen om wat eten te bekomen. Een en ander deed schrijver dezes naar de pen grijpen om de levensomstandigheden te boekstaven van een jongen die leefde in de jaren 1885-1895 in de gemeente Zaandam. In die jaren stonden we niet onder vreemde heerschappij, maar ze waren toch ook zeer ergerlijk.

 

Hoofdstuk I

Kees was een jongen uit een gezin van negen leden, te weten vader en moeder, twee jongens en vijf meisjes. Het woonhuis dat door dit gezin werd bewoond, was in drie vertrekken verdeeld, waarvan het voorste gedeelte bestaande uit één vertrek hun onderdak was. Dit huis stond op een der zijpaden van de grote weg en de huurprijs bedroeg een gulden en vijfentwintig cent. Reeds van buiten gezien had de woning, die geheel van hout opgetrokken was, een troosteloze aanblik, geen likje verf dat een beetje vertoon gaf en de buitenwanden zagen er allemaal even onooglijk uit. Treden we dan door een klein voorportaal de woning binnen, dan zien wij voor ons een woonvertrek met een oppervlakte van vier bij vijf meter, met een tapijt op de vloer dat betere dagen had gekend en dat de vrij slechte, met blik beslagen vloer bedekte, verder twee uit het lood hangende deuren, waarvan de een voor een zogenaamde pottenkast hing en de andere de toegang afsloot van de trap die naar de zoldering voerde. Die zoldering werd gedragen door zware hanebalken, die echter geheel scheefgetrokken waren. Verder twee ramen met onooglijk kleine ruitjes waarvoor luiken bevestigd waren die ’s avonds werden dichtgedraaid, wanneer het licht uit een vaak walmende petroleumlamp werd opgestoken. Voorts waren er twee bedsteden, afgesloten door groene gordijnen, waarvan het ene bestemd was voor de vader en de moeder, en het andere voor de drie jongste meisjes. Het ameublement bestond uit een wrakke tafel met een viertal stoelen waarop, als alle kinderen om de tafel zaten, de twee zogenaamde beddenplankjes die dienden om de bedden af te scheiden, op de stoelen werden gelegd, zodat zij allen konden zitten. Vervolgens gaan we langs een oud krakend trapje naar de zolder waarvan het dak geheel afgeschoten is met tochtlatten. De naden van de houten zoldering zijn betimmerd met rinkellatten om te voorkomen dat de stof van de zolder naar beneden komt dwarrelen. Je kon hieraan als het donker was je voeten ernstig bezeren. Voorts was ook daar een bedstede waarin de twee oudste meisjes sliepen, en in de tegenovergestelde hoek een ledikant voor de jongens. Het geheel werd verlicht door een tamelijk groot venster, waardoor men uitzicht had op straat.

Ziedaar het interieur van een arbeiderswoning uit die jaren en zo waren er vele. Het behoeft geen betoog dat er in zo’n woning vooral ’s morgens vaak een benauwde lucht hing, want ventilatie ontbrak geheel en al. Het enige aanwezige venster kon slechts op een klein kiertje geopend worden. Daar kwam nog bij dat de hele woning, die door drie grote gezinnen werd bewoond, slechts voorzien was van één privaat, dat het drinkwater uit een oude regenput moest worden gehaald en dat as en ander vuilnis aan de rand van een altijd stinkende en borrelende moddersloot werd gedeponeerd. Dat deze onhygiënische toestand vaak bijdroeg tot besmettelijke ziekten was een natuurlijk gevolg. En als dan de winter met zijn ijzige adem door reten en scheuren blies, of bij sneeuwstormen de sneeuw naar binnen joeg, gingen de kinderen ’s avonds al bijtijds naar bed om onder wat oude dekens, mantels of andere spullen een beetje warmte te zoeken, want de kachel ging ’s avonds al vroeg uit wegens gebrek aan brandstoffen.

De vader van het gezin was een goed werkman, krachtig gebouwd, die zijn brood meest moest verdienen in de zaadsjouwerij. Daar deze werkzaamheden meestal in het voorjaar een aanvang namen, was er op een winterdag in dat bedrijf weinig te verdienen. Maar als in het voorjaar of op een zomerdag de arbeid in volle gang was, waren de meeste arbeiders het leed van de winter vergeten en moesten zij niet alleen de borgstelling die zij die winter hadden gedaan inverdienen, maar vierde ook koning alcohol hoogtij en werd er veel aan Bacchus geofferd. Dat hiermede verschillende huishoudens sterk gedupeerd werden, behoeft geen betoog. Veel huismoeders uit die gezinnen prefereerden soms de winter boven de zomer, dan was er wel armoede maar in ieder geval vrede. Als de man ’s winters soms wekenlang werkloos was, en de vorst de waterwegen met een ijsvloer bedekte, dan trachtte hij als baanveger  of met een ijsbrug die toegang gaf tot het ijs, iets te verdienen. De inkomsten daarvan konden nog wel eens meevallen. En wanneer het kacheltje lekker snorde en er stond een pan met pap op het vuur, ja dan kon het in de hut ook nog wel eens gezellig wezen. Werd de vorst van strenge aard, dan kwam er veel werk aan de winkel, stoomboten konden niet varen en vele goederen moesten per handwagen of slede van de fabrieken en molens naar het spoorwegstation vervoerd worden. Dat gaf een drukte van belang en in veel gezinnen leefde men weer een beetje op. Maar een open winter bracht niet anders dan vreselijke ellende en narigheid met zich mee. Moeder de vrouw deed wel haar uiterste best om de eindjes aan elkaar te knopen, maar het was voor haar om wanhopig van te worden. Dan gingen haar kinderen ’s avonds vaak op een droge korst of snee brood schreiend naar bed, want als middagmaal hadden ze slechts een stukje van een gekookte koolraap te eten gekregen, of wat troet, van grof meel aangemengd met veel water en een likje stroop.

In het begin van de winter, als de Sint-Nicolaastijd naderde, kwam er nog wel eens een lichtpuntje in het armoe-leven, want dan ging hun moeder zoals men in de Zaanse volksmond zei ‘uit kiepen’, dat was venten met een mand en een trommel gevuld met Sinterklaas-artikelen zoals taai taai, speculaas, chocolade en suikerwerken. Deze kreeg ze van een bakker en leverden haar een verdienste op van 10%. De negotie was voor de kinderen een welkome afwisseling, want als hun moeder ’s avonds de balans opmaakte, schoot er om het even wat taai taai of pepernoten over. Deze handel had echter als hoofdddoel dat hun moeder een spaarpotje kon maken om haar kinderen op Sint-Nicolaasavond met een kleinigheid te verrassen. Na Sint-Nicolaas gingen de kinderen uit eigen beweging naar de catechisatie of naar een zondagschool, om deel te hebben aan het komende kerstfeest, waar ze wat versnaperingen en een nuttig kledingstuk ontvingen.

Voorts was het voor onze Kees iedere morgen vroeg zijn taak om naar de bakker op de hoek van het pad te gaan en voor twee of drie centen bolderranden te halen. Dit waren afsnijdsels van beschuitbolders. Deze waren meestal voor het ochtendontbijt bedoeld, en daarna ging het hardlopend naar school, want thuis was de kachel koud en in de school brandde hij lekker. Kees was namelijk juist enige dagen geleden op 5½-jarige leeftijd naar de openbare lagere school gegaan op het Fransche pad, de welbekende van hout gebouwde school. (Deze stond ongeveer waar nu in 1945 de school voor Christelijk onderwijs is gevestigd). Meester Bakker zwaaide er de scepter, een buitengewoon strenge, maar zeer goede leraar.

Kees deed goed zijn best maar voor zijn leraar in de tweede klas was hij blijkbaar een te druk element, zodat hij nog wel eens een afrossing met een stok of zware liniaal kreeg. Toen dat weer eens gebeurde, richtte de meester zijn slag verkeerd en trof Kees precies op zijn neus, waarop hij hevig begon te bloeden. De aanblik was ontstellend, want er kwam veel bloed op het witte buisje van Kees terecht. Kees sprong razend van pijn uit de bank en rende de school uit naar huis. Daar juist zijn  vader thuis was, en deze een zeer opvliegend karakter bezat, stoof deze onmiddellijk de deur uit en rende naar de school. Hij drong het schoollokaal binnen en onder het toezien van de hevig ontstelde scholieren greep hij de meester vast en slingerde hem onder een stortvloed van verwensingen over de banken. Een en ander bracht een geweldige consternatie onder de leerlingen en het onderwijspersoneel teweeg. De vader van Kees was in een woord dol van woede en het was maar gelukkig dat de gedupeerde onderwijzer zich spoedig uit de voeten maakte, anders was er wellicht meer gebeurd. Tenslotte wisten de overige onderwijzers, alhoewel trillend van angst, hem enigszins te kalmeren zodat hij de school verliet. Dat dit muisje een grote staart had, kwam wel uit, want de onderwijzer in kwestie had de zaak kenbaar gemaakt bij het gerecht, en zo ging de vader van Kees enige maanden later voor een paar weken gratis logeren in de gevangenis te Haarlem. Kees begreep er niets van en stond verwonderd te kijken dat hij niet zoals gewoonlijk met zijn vader mee mocht, want als vader ergens naartoe ging, mocht Kees altijd mee. Drie mensen waren door dit voorval gedupeerd. De onderwijzer had lange tijd een paar gekneusde ribben, de vader van Kees zuchtte enige weken in de gevangenis en Kees heeft lange tijd met een dikke, blauwe neus rondgelopen.

De afwezigheid van zijn vader was voor Kees een grote teleurstelling, want ach, zijn vader mocht zo nu en dan eens uit de band springen, als hij zich niet te buiten ging aan spiritualiën, was hij voor Kees en alle anderen thuis een goede vader. Hij hunkerde dan ook naar zijn thuiskomst, want vader ging nogal eens op zondagmorgen met de raderboot ‘De Prins van Oranje’ naar Amsterdam. Een vaartocht met ‘De Prins van Oranje’ was voor Kees altijd een geweldig evenement. De machtige schepraderen die het schip voortbewogen en hoge golven landwaarts stuwden, zodat het water hier en daar tegen de hoge oevers stoof, dat bleef hem altijd boeien. En als hij dan de trap af de kajuit inging, was daar zondagsmorgen een klein mannetje met een joods uiterlijk die met een tamboerijntje en een vouwpapier het publiek aardig wist bezig te houden. Hij zong onder meer een liedje dat de vader van Kees helemaal kende en zelf menigmaal zong. De titel van het lied luidde: “De Leugenaar” en de tekst was als volgt:

1e couplet

Ja, liegen kan ik niet
En de waarheid kan ik niet spreken, ja
Ik ben een hele Piet
Als een dominee kan ik preken ja
Mijn tong is als een lapje
Veel woorden spreek ik niet goed.
Ik houd mij dom al voor een grapje
Want liegen kan ik zeer goed.
Zonder benen kan ik lopen
Warmen kan ik me zonder vuur
Om voor één cent een huis te kopen
Reis ik naar Japan al in een uur.

2e couplet

Vrolijk ging ik over zee
Al in een klomp zonder zeilen ja!
Een naald die nam ik mee
Om daar de diepte mee te peilen ja!
Een vlieg zag ik passeren
Over de woeste oceaan
En een meisje zonder kleren
Dat zag ik in China staan
In Japan daar zag ik zwarten
Die keken mij verwonderd aan
Zij hadden koffiebruine harten
Maar ik kon ze niet verstaan.

3e couplet

Ik ging vrolijk op de jacht
Een vlieg heb ik geschoten ja!
In het midden van de nacht
Schoot ik een ezel zonder poten ja!
Twaalf grote wilde beren
Hield ik aan een draadje garen vast
Om ze het dansen te laten leren
Ze hadden fluweel al op hun bast
Een vlieg die kon ik raken
Op de toren in Den Haag.
Die een groot geweld deed maken
Want die had een olifant in zijn maag.

4e couplet

Ik at op mijn gemak
Zes grote kabeljauwen ja!
En een koek al uit een zak
Van 12 pond kon ik maar kauwen ja!
Een kalkoen zo vers gebraden
Een zak appelen met de schil
Twintig pond varkenskarbonaden
Een zak uien voor de gril
Acht vaste lange roggebroden
Een mand appelen met een hoen.
En dat heb ik maar nodig
Om er mijn maaltijd mee te doen

Als zijn lied ten einde was, kwam hij met het vouwpapier waarmee hij verschillende dingen maakte, een waaier, een parasol en tenslotte een zoutvat, waarbij hij zei: “En hier heb je nu een zoutvat en als je nu allemaal wat geeft, dan heb ik ook wat!” De man heeft nog jarenlang op zondagmorgen meegereisd, totdat hij plotseling was verdwenen.

Wanneer de boot in Amsterdam arriveerde, werd eerst een bezoek gebracht aan de herberg ‘De koperen toonbank’ aan de De Ruijterkade, om daarna naar de zogenoemde ‘jodenhoek’ te gaan. Daar kocht vader tweedehands artikelen, leer voor schoenen of gereedschappen, waarbij hij zich dikwijls door de een of andere marktkoopman bij de neus liet nemen met minderwaardige artikelen zoals bijvoorbeeld een vergulde zilveren ring die later van koper bleek te zijn en allerlei andere snuisterijen, allemaal koopjes van nul en gener waarde.

Als vader zijn hart had opgehaald, volgde altijd een bijzondere attractie voor Kees, ze gingen voor de aardigheid een rondje door de stad rijden met de paardentram. Wat was dat altijd een gezellige en gemoedelijke rit, de altijd praatgrage koetsiers en conducteurs, de kwinkslagen van de leuke Amsterdammers, het gerinkel van de bel en het ritmische geklikklak van de paardenhoeven op de keien. Ook was er de gezellige kout met de wagenbestuurder of de medepassagiers, waaronder veel moppentappers. Hun moppen begreep Kees wel niet, maar de mensen moesten erom lachen en dat werkte aanstekelijk voor Kees en hij lachte hard mee.

Zijn vader had altijd twee kokers met sigaren bij zich, waaruit hij eerst de koetsier onder de opmerking “waarde vriend, kan ik je dienen” liet opsteken en vervolgens de conducteur en dikwijls ook enkele passagiers. Hij was dan ook bij verschillende tramemployés nogal populair. De sigaren kocht hij zaterdagavond van een sigarenmaker voor de prijs van één cent per stuk. Hij deed er dan een mooi sigarenbandje om, die hij altijd in voorraad in zijn vestzak had, zoals bijvoorbeeld een afbeelding van de kop van Bismarck. Hij meende dat daardoor de kwaliteit van zijn sigaar verhoogd werd, althans hij zag er duur uit. Presenteerde hij zo’n sigaar, dan haalde hij eerst het bandje eraf, dat hij zogezegd voor zijn kinderen bewaarde, maar de volgende zaterdag deed hij ze weer om de vers gekochte stinkstokken.

Kwamen ze somtijds wandelend op de Dam, dan werd Isaäk bezocht, een joods mannetje die altijd met een schoenenbak bij Naatje van de Dam voor het paleis stond, die moest dan, vuil of niet vuil, de schoenen van vader en Kees poetsen. Isaäk had daarbij altijd een gepast babbeltje, want hij wist wel dat meneer scheutig was, altijd royaal betaalde en een of twee sigaren toe gaf.

Verscheidene malen had vader Kees gewezen op de wonderen van de Dam, die eigenlijk in Kees z’n ogen leugens waren. Zo was er een gebouw waarop met grote letters stond: ‘Zeemanshoop’. “Kijk Kees”, zei vader, “daar heb je een zeemanshoop die niet stinkt. Aan je rechterhand een koninklijk paleis zonder koning, vlak voor je een Hollandse maagd die nooit plast en achter je een beurs zonder geld en een nieuwe kerk van driehonderd jaar oud.”

Stonden ze op de tram, en kwamen ze op het Koningsplein, dan moest de wagen daar op een draaischijf een halve slag draaien, en dan zei vader, “en hier geeft de tram een half rondje”. Meestal stapten ze weer over op een andere tram en reden naar het einde van de Weesperzijde, waar zich een uitspanning genaamd ‘Schollenbrug’ bevond. Hier kon Kees naar hartelust genieten van schommel en wipplank, en zat zijn vader heel genoeglijk een glaasje bier te drinken. Een weelde was het als een vader een aapjeskoetsier aanriep en order gaf om de stad eens rond te rijden en ze naar de Zaandammer boot te brengen. Breeduit zaten ze in een open caleche, vader met een sigaar in de brand en natuurlijk de koetsier ook, en Kees zat in de regel met een grote zak koek ook te genieten. Zo’n dag was voor Kees iets overweldigends en bleef lang in zijn herinnering.

Vader was een man die je niet altijd kon begrijpen, zijn gedrag was vaak wonderlijk. Jammer genoeg was hij analfabeet en ging hij zich aan het gebruik van spiritualiën nog wel eens te buiten. Eenmaal boven zijn theewater, zoals zijn vrouw vaak zei, was hij onhandelbaar en twistziek, hij gedroeg zich in huis als een bruut en was zo de schrik voor zijn vrouw en kinderen. Op gezette tijden dronk hij teveel. Was er bijvoorbeeld iets waar hij over tobde, dan zocht hij zijn heil in de kroeg. Dan konden volgens zijn vrouw zijn benen de weelde van het menszijn niet langer dragen en was hij een duivel gelijk, die een zee van jammer en ellende teweeg bracht.

Zo gebeurde het op een late avond, de man was weer geruime tijd aan de boemel, dat hij omstreeks elf uur in kennelijke staat thuiskwam, doch in afwijking van zijn gewone herriemakerij, kleedde hij zich onmiddellijk uit en kroop zonder iets te zeggen in bed. Dit wekte onmiddellijk de argwaan van zijn vrouw, die direct dacht, maar dit is niet in orde, er is vast iets bijzonders gebeurd. Gedachten maalden door haar hoofd en ouder gewoonte bleef ze sluimerend maar waakzaam waar het haar kinderen betrof in haar makkelijke stoel zitten tobben over het verdriet en de kwellende zorg die haar man over het huishouden bracht. Hoe was het mogelijk dat een man die altijd alles op tijd gereed vond en een vrouw bezat die, zoals de volksmond zegt, twee rechterhanden had, die voor haar kinderen streed zoals elke behoorlijke moeder dat doet en uit haar schamel inkomen het huisje bij het schuurtje wist te houden, dat hij zo was. Dan zat zij diep en smartelijk te wenen.

Plotseling werd ze in haar weemoedige mijmering opgeschrikt door een tikken op de ruit. Ze keek op een klokje en zag dat het al twee uur was. Een huivering overviel haar, ze was bang, zou ze opendoen of eerst haar man wekken? Dit laatste durfde ze niet, ze zat besluiteloos. Daar werd weer, nu heviger, tegen de ruit getikt en met bevende stem vroeg ze “Ja, wie is daar?” De stem van buiten vroeg “Ben ik hier bij …?” “Ja”, zei de vrouw, “dat is u, wat wenst en wie is u?” “Ach vrouw, goed volk, doe de deur maar even open, want ik heb een zeer dringende vraag aan u.”

De vrouw nam een besluit en na het lichtje van de tafel genomen te hebben, ging ze schoorvoetend naar de deur en opende die behoedzaam op een kier. Buiten was het niet erg donker zodat de man de deur al snel gevonden had. “Nou meneer, wat wenst u?” vroeg ze. “Ja vrouw, allereerst dit, is je man thuis?” “Ja meneer, hij is thuis en slaapt. Maar wie is u?” “Nu vrouw, ik ben de commissaris van politie en ik verzoek u hem wakker te maken. Zeg hem dat ik hier ben en dat ik hem noodzakelijk moet hebben.” De vrouw, een beetje van haar eerste schrik bekomen, zei “Wat is er gebeurd meneer? Komt u er maar in.” “Nee, nee vrouw, ik kom er niet in, maar maak in godsnaam je man wakker, ik moet hem spreken en ik heb haast.” Maar de vrouw hield voet bij stuk en wou eerst weten waarom zij haar man moest wekken.

“Welnu vrouw”, siste de commissaris, “je man heeft een mijner agenten in de kast gedraaid, hem opgesloten en de sleutel in zijn zak gestoken, en nu kan ik die agent er niet uit krijgen. Je begrijpt dat dit voor ons prestige een groot schandaal is, ik weet bijna niet hoe ik daar klaarheid in moet brengen. Als je man nu meewerkt, ben ik van plan de zaak te sussen, dus, maak je man wakker en zeg hem dat hij de sleutel teruggeeft.”

De vrouw ging naar de bedstede en maakte haar man wakker, waarop deze overeind kwam en nors en bars vroeg wat zij moest. Ze vertelde hem wat ze had gehoord. Aanvankelijk scheen hij niet veel zin te hebben om aan de wens van de commissaris te voldoen. Hij maakte aanstalten om zich weer te slapen te leggen, maar zijn vrouw bleef aanhouden. Daarop stapte hij tenslotte nijdig uit bed en ging naar de deur, waar zich het volgende gesprek ontspon.

“Hier ben ik meneer, wat wil je van me?” “Jan, Jan, wat ben je bezig geweest, wat heb je nu durven uithalen? Het is gewoon een groot schandaal om je zo aan het openbare gezag te vergrijpen. Als ik er werk van maak, zal je er zwaar voor moeten boeten. Geef me de sleutel en dan zullen we de hele zaak blauw blauw laten, want ik schaam me dood, als die zaak ruchtbaarheid krijgt. Dus nogmaals, geef op die sleutel.”

De man zei toen: “Ja hoor eens meneer, maak je maar niet dik, want dun is de mode en bang maken doe je me ook niet. Ik heb voor hetere vuren gestaan. Dat misbaksel, die agent van u, dacht zeker dat hij met een snotneus te doen had, maar dat is hem opgebroken als de hond de worst. Hij wilde proberen om mij de bak in te draaien, dat is hij aan de weet gekomen. Het is precies andersom gelopen en ik heb hem er eens prachtig ingedraaid. Hij kan nu over zijn zonden nadenken. Nou wil ik u wel de sleutel geven, omdat het uwe is, maar onder voorwaarde dat u tegen die kerel zegt dat hij mij voortaan met rust laat. Nu heb ik hem de kast ingedraaid, maar als hij weer naar mij durft talen, knijp ik hem tot mosterd, want ik duld niet dat die kerel aan me komt.”

“Dat zal in orde komen Jan. Je weet, ik houd ervan om de zaken zoveel mogelijk in der minne te schikken, dus geef me nu die sleutel.” “Nou meneer, hier is ie dan en ik hoop dat die kerel nog niet gestikt is van ergernis, doet u maar voorzichtig, het is donker en hardstikke nacht. Welterusten.” Blij droop de commissaris af.

Dit voorval had kunnen gebeuren omdat de agent in kwestie al lang op een kans loerde om Kees’ vader wegens openbare dronkenschap te arresteren. Hij wilde dat in de eerste plaats omdat zijn collega’s de man niet aandurfden wegens zijn enorme lichaamskracht. Hij zou eens  tonen dat hij als politieambtenaar voor geen mens uit de weg ging. Reeds enige malen had hij zich smalend uitgelaten dat hij dat clubje sjouwerlieden zou laten voelen wie hij was. Stuk voor stuk zou hij ze, als hij de kans schoon zag, de kast indraaien.

En hij kreeg zijn kans, op die bewuste avond was de vader van Kees licht aangeschoten en dan juist was de man het onhandelbaarst. Toen hij huiswaarts keerde en bij het oude Waaggebouw schuin tegenover de grote kerk liep, nam de agent zijn kans waar, schoot onverwachts op de man aan en greep hem in de kraag van zijn jas. Aanvankelijk ging alles naar wens totdat zij in de gang van het gebouw  waren en de agent met zijn vrije hand de deur van het cachot opende. Toen ontstond er een geweldige worsteling tussen beide mannen, waarbij merkwaardig genoeg geen enkele getuige was. Dat kwam misschien door het late avonduur. Het plukharen duurde zo lang, tot de vader van Kees achter de agent kwam en hem met een krachtige duw in de kast wist te werken. De deur dichtklappen en de grendel ervoor schuiven was het werk van een ogenblik. Daarna trok hij het gaslicht, dat in de gang brandde, nog uit en verliet geheel ongemerkt het gebouw. Kalm en bijna ontnuchterd door de inspanning keerde hij huiswaarts.

Nog een keer beproefde die agent zijn kracht te meten met een ander lid van de sjouwersploeg. Ook toen speelde zich de worsteling af vlakbij de grote kerk, maar ditmaal midden op de dag, en weer kwam hij van een koude kermis thuis. Want de man die hij wilde arresteren, nam hem vierkant op en smeet hem in een aswagen van de gemeentereiniging die daar juist geparkeerd stond. De agent had blijkbaar zijn bekomst gekregen om dat soort mannen aan te pakken, want nimmer nadien is hij ermee slaags geweest. Niet lang daarna is hij vermoedelijk zelfs overgeplaatst.

 

Hoofdstuk II

Waarin Kees kennis maakt met de politie

Waar zich nu de Ganzeverfstraat bevindt, stond in de jaren van deze belevenissen vlak aan de dijk een groot houten gebouw genaamd ‘De Kazerne’. Dit gebouw, dat door veel gezinnen bewoond kon worden en waarin heel arme gezinnen gehuisvest waren, stond niet alleen op hoge pilaren, maar beneden aan de dijk kon men alleen langs een houten trap toegang tot de verschillende vertrekken krijgen. De omgeving van dit gebouw bestond uit een flink stuk weiland dat bij de dijk afgebakend was door het gebouw en een hoog hek, ten zuiden door een sloot, ten westen door een grote houtschuur en ten noorden door de tuinen van particuliere bezitters. Het stuk weiland was dus geheel ingesloten en werd door een bakker benut om er enige ketten (klein slag paarden) op te laten grazen. De bakker gebruikte die paardjes om ver uiteen wonende klanten in de polder brood en andere waren te brengen.

Op deze paardjes nu had onze Kees het begrepen, hij zou er graag eens op rijden, maar de toegang tot het terrein was niet zo gemakkelijk en bovendien liep je gauw in de gaten. Op een zekere woensdagmiddag kon Kees de verleiding niet weerstaan en besloot hij eens te gaan proefrijden. Fluks was hij het hek over en wist met zoete woordjes een der paardjes te naderen. Hem bij de manen grijpen en op zijn rug klauteren was het werk van een ogenblik. En het ging best, gelaten hobbelde het beest over het land en was zo mak als een lam. Kees zat als een volbloed ruiter te paard en vermaakte zich best. Steeds ging hij het weiland in de rondte totdat hij plotseling een agent van politie het land in zag komen die hem met bulderende stem gelastte om van het paard af te komen naar hem toe. Dit was niks voor Kees, wel sprong hij onmiddellijk van het beest, maar hij rende naar het hek om daarover te ontkomen. Hij had niet gedacht dat de agent zo vlug was, maar deze zat hem vlak op de hielen en wist hem bijna te grijpen. Telkens wist Kees onder zijn handen door te duiken, zodat de agent voorlopig geen kans kreeg. Het werd een wedstrijd in hardlopen, steeds het weiland in de rondte. De agent won met zijn grote stappen terrein en riep zo nu en dan, “Blijf staan deugniet, of ik knijp je aanstonds tot moes.”

Kees kreeg het steeds benauwder. Hij werd vanuit het publiek dat in grote getale toekeek, aangevuurd om vol te houden en telkens brak er een lachsalvo uit als de agent misgreep. In zijn alteratie wist Kees onder het lopen zijn klompen achteruit af te gooien. Een ervan raakte juist met een harde klap de agent. Hierdoor was de man een ogenblik beduusd en kreeg Kees een kleine voorsprong. Zijn laatste krachten spande hij in. Hij rende in tomeloze vaart in de richting van de sloot, waagde met een reuzesprong zijn kans en kwam precies behouden op de andere kant terecht. Maar de agent, die het niet wenste op te geven, waagde ook in dolle drift de sprong, doch de man in zijn stijve uniform en met nog een sabel op zij, kwam tijd tekort en stond precies aan de andere kant naast de schoeiïng tot aan zijn middel in de sloot. Hij klauterde er razend van woede uit en was ontoonbaar door de vette modder. Bovendien was hij de dupe van het publiek dat van alle kanten begon te brullen van het lachen.

Kees was de dans ontsprongen en kwam hoogst ontdaan op zijn kousen thuis. Zijn moeder, die wel zag dat er iets ongewoons was gebeurd, kon hem niet aan het spreken krijgen. Kees verklaarde haar dat hij zich niet lekker voelde en naar bed wilde, wat hij dan ook deed. Hij meende dat de politie wel zou komen en dat hij zo niet te spreken zou zijn. Maar het liep anders, de agent kwam niet, maar toen zijn vader ’s avonds thuiskwam, werd Kees uit bed geroepen. Hij moest uitgebreid vertellen wat er die middag gebeurd was en wat voor kwajongensstreken hij nu weer had uitgehaald. Aanvankelijk schroomde Kees om veel te zeggen, maar omdat zijn vader nogal kalm bleef, ja hem zelfs heel gemoedelijk bleef aankijken, begon hij zich meer en meer op zijn gemak te voelen en vertelde toen op humoristische wijze zijn avontuur van die middag.

“Jongen”, zei vader, “je verhaal klopt, want ik wist de hele historie al van die agent. Hij sprak me erover aan met de bedoeling je eens flink onder handen te laten nemen, wat ik aanvankelijk ook wel van plan was. Maar nu je zo ronduit de waarheid hebt gezegd, kan ik niet anders zeggen dan dat je je kranig hebt gedragen en ik geef je in overweging om je nooit voetstoots aan je belagers over te geven en daarmee, ingerukt mars naar je bed”. Dat dit een bevredigend slot voor Kees was, laat zich begrijpen, temeer daar zijn klompen de volgende ochtend door zijn vrienden werden thuisgebracht.

Reeds eerder hebben we het over het houten gebouw ‘De Kazerne’ gehad. Dit gebouw, waarbij en waaronder de jongens vaak schuilevinkje speelden, was voor hen altijd in een waas van geheimzinnigheid gehuld. Verhalen over stropers, spoken en zwarte kunst deden de ronde als de jongens in de nabijheid van het gebouw waren. Ze wisten dat er een vertrek bewoond werd door een heel oude vrouw die zo nu en dan wel eens buiten kwam, leunend op haar stok. Ze was krom van ouderdom, had lange grijze haarlokken die onder een kalotje afhingen, een grote haviksneus en ver uitpuilende ogen. De kinderen noemden haar de heks en het gebouw werd veelal ‘Het Spookhuis’ genoemd. Dat het ’s avonds onder het gebouw spookte, stond voor de jongens als een paal boven water. Voor geen geld van de wereld zouden zij zich er ’s avonds alleen onder hebben gewaagd.

Een paar maal waren ze van plan om eens een onderzoek in te stellen, maar als puntje bij paaltje kwam, trokken ze zich huiverend terug. De bewoners van het gebouw zelf, die menigmaal de druk gevoerde gesprekken van de jongens hadden beluisterd, moesten er altijd heimelijk om lachen. Toch besloot op zekere dag een aantal jongens het erop te wagen en een strooptocht onder het gebouw te ondernemen. Zij hadden zich daarvoor gewapend met stokken en enige kaarsen meegenomen. Met Kees voorop trokken ze erop af. Het was een stikdonkere avond, zonder een zuchtje wind, zodat de kaarsen prachtig konden branden. Vol goede moed begaven ze zich met stok en kaars op weg. Ze waren al een eindje gevorderd en alles scheen rustig. Zo nu en dan stonden ze even stil want ze hoorden toch wel wat ritselen, totdat zich opeens, vanachter een pilaar, een witte gedaante vertoonde die een hevige gil uitstootte. Een panische schrik beving de jongens, hun kaarsen floepten uit en in hun verwarring ketsten ze tegen elkaar, stieten hun hoofden tegen pilaren en zolderbalken en trachtten een goed heenkomen te zoeken, waarbij hun steeds een schaterend gelach in de oren klonk. Nog bevend van angst kwamen ze tenslotte weer op de hoofdweg bij elkaar en toen ze daar bij het lantaarnlicht elkaar eens bekeken, waren ze er lang niet ongeschonden uit tevoorschijn gekomen. Ook Kees had een blauw oog en een gehavende neus. Later hoorden ze van een van de jongens die in het gebouw woonden dat de oude vrouw, die hen stiekem had beluisterd, zich op het juiste moment onder het gebouw had begeven en hen die geweldige kool gestoofd.

Zij beschouwde het als een wraakoefening omdat kinderen haar vaak voor lelijke heks uitscholden. Dat er onder de jongens veel over nagepraat werd, was begrijpelijk, zij schenen elkaar te willen overbluffen met hun heldendaden en hun moed, maar de schrik zat er zo in dat zij zich aan dat avontuur nooit meer hebben gewaagd. Het mocht eens waar zijn, dat het er spookte.

Liever gingen ze ’s avonds in het najaar naar de andere zijde van het weiland, dat afgezet was door een hoog hek en waaraan de tuin grensde van een hooggeplaatste politieambtenaar. In deze tuin stonden veel vruchtbomen en daarop hadden de jongens het voorzien. Over het hek klimmen was het werk van een ogenblik en dan zaten ze al heel spoedig, naar hun eigen zeggen in het hol van de leeuw, heerlijk te genieten van zijn pruimen, peren en appelen. Vele malen werd de tuin door de jongens bezocht, doch geen enkele keer hebben ze tegenwerking van de eigenaar ondervonden. De man was blijkbaar te goeder trouw.

 

Hoofdstuk III

Kees wordt overgeplaatst naar een andere school en doet net als de andere jongens zijn best om eten te vinden voor het gezin

Na vier jaar werd Kees wegens een verhuizing van zijn ouders overgeplaatst van de school op het  Fransche pad naar de school aan de Zuiddijk. Hij verliet de ene school na precies de vierde klas te hebben doorlopen en kwam in de andere in de vijfde klas.

Wat weer een vreemde gewaarwording voor een jongensziel. Vreemde onderwijzers en andere schoolkameraden. Maar omdat Kees zich niet als  een sufferd of dwarskijker aanstelde, was hij het al heel spoedig met zijn nieuwe omgeving eens. Is uit ons vorig hoofdstuk gebleken dat hij voor geen kleintje vervaard was, zo zal hier verhaald worden hoe hij voor zijn  ouders en andere huisgenoten zijn best deed en hoe hij zich goed weerde, want de schooljongens uit zijn tijd hadden het niet zo lekker. Velen moesten al jong een werkkring zoeken door in de tussen-schooltijd als loopjongen wat bij te verdienen. Ook gingen er veel knapen van 10 tot 13 jaar bij landbouwers in de omtrek wieden, of ze hielpen bij het aardappelrooien en andere landarbeid. Sommigen zeepten in bij de barbier. Dit kon gebeuren omdat de commissie van toezicht op het lager onderwijs te weinig bevoegdheden bezat om in te kunnen grijpen, wat natuurlijk jammer was. Veel jongens ontvingen zo tekort onderwijs, en dat wreekte zich in hun verdere leven.

Kees leerde in zijn nieuwe school verscheidene kameraden kennen die probeerden zoveel mogelijk wat thuis te brengen en dat was ook voor hem een aansporing om zijn best te doen. Zo werd elk jaar precies in de grote vakantie (van eind juli tot eind augustus) de tegenwoordige Prins Hendrikkade met sintels bestrooid. Deze kade was toentertijd nog een sintelpad, ook wel genaamd koolas, en daar deze weg in het najaar door de vele regens bijna onbegaanbaar was, kreeg hij de weidse naam van het ‘Mudderdijkie’. Dagenlang lagen Kees en veel andere jongens in de blakerende zomerzon te kruipen in die sintels om er de cokes uit te zoeken. Een schrapertje en een emmer, dat was hun gereedschap. De cokes diende alvast als wintervoorraad. Vechtpartijen om de beste plaatsjes waren nog al eens aan de orde, en dan zagen de kemphanen eruit als morianen. Vaak kwamen ze ontoonbaar thuis, maar de oogst was wel van dien aard dat de moeders ten opzichte van de reiniging maar een oogje dichtknepen. Enkele emmers cokes waren niet te versmaden.

Ook trok Kees met een zak naar de haven, waar je klosjes hout uit het water kon vissen. Deze klosjes hout waren afkomstig van verschillende zeilschepen die hout aanvoerden. Ze hadden gediend als stophout tussen de stuwage van het schip. Ter verduidelijking hiervan diene het volgende. Van genoemde zeilschepen waren de meeste beladen met gezaagd hout of balken. Om nu zorg te dragen dat zo’n lading op zee als het schip werkte (d.i. slingerde of stampte) niet kon verschuiven, dus muurvast zat, duwde men de nog kleine gaten dicht met klosjes hout genoemd stophout. Deze werden door de werklieden die een schip ontlosten vaak overboord gesmeten, wat dan voor velen een welkome vangst was. Daar echter de oevers van de haven met hoog riet waren begroeid, zag onze Kees er niet tegenop om tot zijn knieën door het water te gaan. Dus ook dan kwam hij weer met modderige en vaak bebloede benen thuis.

Was echter de tijd aangebroken (half augustus) dat de tarwe geoogst werd, of de middellate aardappelen gerooid werden, dan trok een hele schare jongens naar het Vissershop, de Oostzaner- en de grote IJpolder om daar op de gezigte graanvelden de losse tarwearen te zoeken of zoals wel gezegd wordt, tarwearen te lezen. Ook hierbij kon het wel eens spaans toegaan, en gold vooral het recht van de  sterkste onder de jongens, waardoor er nog al eens vechtpartijtjes waren. Ook waagden sommige jongens het erop om tarwearen uit de op het land staande schelven te trekken. Zodra de boer zulks bemerkte en een der boosdoeners te  pakken kreeg, ranselde hij er ongenadig op los en verbood soms voor enige dagen het verdere zoeken. Soms kwam er politietoezicht aan te pas.

Ook Kees meende op een keer zijn kans schoon te zien en had zo in een ommezien zijn zakje gevuld. Maar nauwelijks had hij zich verwijderd of hij zag in de verte de boer en een diender de akker opkomen. Voor een ogenblik stond hij besluiteloos wat te doen. Zijn gevulde zak weggooien, zoals enkele jongens deden, leek hem niets. Dus een omweg maken, doch die beide mannen hadden het blijkbaar door en kwamen van twee kanten op de jongens af, waarvan ze er al spoedig een paar te pakken hadden. Dit maakte voor de andere jongens even ruim baan. Zij wisten in het bewoonde gedeelte van de stad te komen waar ze echter gewaarschuwd werden dat de grote weg ook afgezet was. Een arm moedertje had blijkbaar medelijden met de jongens en zei: “Jongens, kom hier bij mij in huis”- en zo werd Kees met nog een twee jongens in een grote donkere klerenkast opgesloten, waar ze een paar uur verblijf hebben gehouden. Toen de kust veilig was, opende de vrouw de kast en konden de jongens, na haar de helft van hun oogst afgestaan te hebben, toch nog met een aardig voorraadje huiswaarts keren. Zodoende sleepte Kees een aardige voorraad aan. Ook thuis was er werk aan de winkel om de graankorrels uit de aren te wrijven en de doppen eruit te waaien, vervolgens de tarwe te drogen, om ze dan later met een koffiemolen te malen tot meel.

Dan begon het zoetjes aan tijd te worden  voor het zoeken naar uien en aardappelen. Wat dit laatste betreft sloeg Kees voor de eerste keer een grote blunder. Toen hij op de akker in de IJpolder aangekomen was, zag hij een massa mannen, vrouwen en andere kinderen met een ijzeren schraper in de grond wroeten en daar zo nu en dan een aardappel uit halen, terwijl er een grote massa boven de grond lag. Dit kon hij niet begrijpen. Je had ze toch zo maar in een zak te doen, en je was klaar.  Zo gedacht, zo gedaan. Kees stopte er zoveel in zijn zak als hij dacht te kunnen dragen en ging toen blij gestemd naar huis. Wat zullen ze grote ogen opzetten, als ze thuis dit vrachtje zien. Nu kon moeder wel een beetje meer koken en konden ze thuis hun hart nog eens ophalen, want het was alle middagen mondjesmaat. Zo in zichzelf denkend kwam hij na veel zwoegen en sloven thuis. Zijn moeder sloeg van verwondering de handen in elkaar bij het aanschouwen van zo’n volle zak aardappelen. Maar o wee, toen de zak leeggestort werd, kwam de ontnuchtering, want het waren allemaal zieke aardappelen die reeds door andere zoekers terzijde waren gelegd. Dit was voor hen een grote teleurstelling en niet het minst voor Kees die nu al zijn tobben en wroeten  voor niets had gedaan en zijn verwachting om eens wat meer te eten te krijgen de bodem zag ingeslagen. Maar Kees was er de jongen niet naar om de moed te laten zakken en dacht van de week ga ik er nog eens op uit, en dan zal ik beter opletten.

Vol moed trok Kees een paar dagen later er weer op uit. Toen hij op de aardappelakker arriveerde, had hij al heel gauw in de gaten dat de grond geheel omgewoeld en bijna helemaal leeg gezocht was. Daar viel zijn oog terzijde op een akker die geheel bedekt was met getrokken uien. Een sloot diende voor de afscheiding, dit was voor Kees echter geen bezwaar. Met gemak sprong hij erover en had in een ommezien zoveel uien in zijn zak gedaan als hij dacht naar huis te kunnen brengen. De terugtocht over de sloot met de gevulde zak viel echter niet mee en Kees kwam dan ook in de berm van het talud (dit is de schuin afgestoken rand) terecht, waar hij tot ver over zijn enkels in de klei zakte. Dit maakte hem niet veel uit. Fluks zijn kousen en klompen met zijn zakmes afgeschraapt en toen zo spoedig als ‘t kon huiswaarts. Nu had hij beter raak geslagen. Moeder was maar wat in haar schik dat Kees zich zo weerde en dat was voor hem een bemoediging om met die werkzaamheden door te gaan. Zo betoonde Kees zich dan ook paraat met het zoeken van erwten en bruine bonen waarvan hij er ook heel wat thuis bracht. Maar ja, er waren daar zoveel hongerige monden, dat elke hoeveelheid weer gauw genoeg verorberd was.

Deze strooptochten naar de polders gebeurden niet alleen in de vakantiedagen, of op de woensdag- en zaterdagmiddagen. Sommige jongens gingen in het najaar helemaal niet naar de school en zwierven dan maar in de polders rond om het een of andere voedsel te bemachtigen. Men bezat toen de leerplichtwet nog niet. Wel bestond er een Commissie die toezicht op het lager onderwijs uitoefende en die zo nu en dan haar oordeel uitsprak over al of niet moedwillig schoolverzuim. Ze riep ouders hiervoor ter verantwoording en was dan bij gebleken moedwil lang niet karig in haar uitspraken. Overigens waren haar bevoegdheden van geringe aard, wat dan ook wellicht de oorzaak was dat veel ouders er zich een schijntje van aantrokken als zij zogezegd op het matje moesten verschijnen. Voor hen was de hoofdzaak dat de jongens maar zoveel mogelijk bijdroegen in het onderhoud van het gezin. Het onderwijs kwam op de tweede plaats.

Zo gebeurde het dat uit een bepaald gezin, dicht in de buurt waar Kees woonde, een tweetal jongens wekenlang de school verzuimde om in de polders op zoek te gaan naar etenswaren, ook zij behoorden tot een groot gezin, dus alles wat zij inbrachten was welkom. Toen dit schoolverzuim zeker te ver over de schreef was gegaan, werd hun vader opgeroepen om verantwoording af te leggen voor de Commissie tot wering van schoolverzuim. De man, van beroep molenaar op een windmolen had eerst heel wat voorbereidende werkzaamheden te doen om uit zijn werk te kunnen breken. Maar tenslotte was de zaak voor mekaar en ging hij op het bepaalde uur opgedoft (d.i. zo goed mogelijk aangekleed) naar het daarvoor bestemde lokaal in het gemeentehuis. Daar zag hij de heren zitten en tot zijn grote verwondering ook zijn baas. Een ogenblik stond hij beteuterd want voor zijn broodheer had hij toch wel een beetje ontzag. Maar denkende, ik kom hier voor een rechtvaardige zaak, besloot hij de dingen kalm af te wachten.

Toen het zijn beurt was om voor de heren te verschijnen, zei de voorzitter der Commissie tot hem “Waarde vriend vertel mij eens, wat is toch de oorzaak dat jouw jongens de school zo slecht bezoeken?” De man, een beetje op zijn gemak gekomen door de gemoedelijke toon van de voorzitter, zei: “Ja, ziet uwe mijnheer, de jongens moeten mij helpen, ziet uwe, ik ben alleen niet in staat om het roer van het schip recht te houden, dus ziet uwe, zij moeten bijspringen. Ik heb thuis zes grote eters, dus als er wat te halen valt, zijn ze er als de kippen bij, ziet uwe, en ach, dat leren, dat komt vanzelf wel terecht en als ze gewoon lezen, rekenen en schrijven kunnen is het ons allang goed, ziet uwe. Ik zeg maar, een ons geluk is meer dan een pond verstand, begrijpt uwe.”

“Ja maar man”, zei de voorzitter, “er komt op deze manier niets van je kinderen terecht. Zij groeien op voor alle kattekwaad, misschien wel voor galg en rad. Vertel mij eens, is het nu wel zo nodig dat je die jongens, zo jong nog, alle dagen laat werken om in het onderhoud te voorzien? Want naar wij als commissie vernomen hebben, bekleed je een vaste werkkring bij de firma & en verdien je naar ik veronderstel toch een behoorlijk loon. Hoeveel bedraagt je loon wel per week?” “Nou mijnheer”, zei de man, “ik verdien wel vijftien gulden per week, ziet uwe.” “Maar man”, zei de voorzitter, die net deed of hij ervan schrok, “dan is het toch een groot schandaal om je kinderen aan het onderwijs te onttrekken. We zullen dienaangaande maatregelen tegen je moeten nemen en deze zaak maar eens bij het strafrecht aanhangig maken, want dit gaat alle perken te buiten.”

“Nou mijnheer”, zei de man, “je gaat je gang maar hoor! Het komt er bij  een dood paard toch op geen stuk meer of minder aan. Maar dit wil ik u nou nog even zeggen: ik verdien wel vijftien gulden per week, maar ik krijg maar zeven en een half. De rest heeft mijn baas voor zijn eigen nodig. Dit kan uwe gerust aan mijn baas vragen, die daar aan die groene tafel zit.” Stom verbaasd en met grote ogen  keken de commissieleden naar de werkgever van die eenvoudige arbeider. Deze maakte zich ervan af dat hij het wel met de man vinden zou. Naar verluid kreeg de man een gulden meer loon per week, maar de zaak van het schoolverzuim was hiermee niet gered of bedisseld. Het euvel bleef nog vele jaren voortwoekeren.

De kermisdagen in augustus-september brachten tijdelijk verandering in het leven van de jongens. Vooral de bouwweek van de verschillende kermisattracties was een week van drukte en bedrijvigheid. Dan kwam er een sleper (iemand die met paarden zware wagens vervoerde) uit Haarlem of de Amsterdamse Rijtuigmaatschappij kwam met enige vervaarlijke knollen, om de zware wagens van de stoomcarrousel van Huiskens of de Montagne russe van van Uunster van het spoor naar de burcht te transporteren. Dat was een kolfje naar de hand van de jongens, ook Kees was natuurlijk van de partij. Dat waren dagen van opwindend trekken en scheuren. Hij gunde zich bijna geen tijd om te eten en hielp bijvoorbeeld mee met de opbouw van de schouwburg. En toen de kermis in volle glorie was, kon men Kees meestal vinden in de koekhakstalletjes op de Gedempte Gracht. Daar hielp hij de eigenaar met het aangeven van koekjes  die gehakt moesten worden of het opzetten van koek op het draaibord. Zijn beloning bestond ’s avonds laat meestal uit wat gehakte koek en enige stuivers. Voor dit geld kon hij dan een paar keer in de week naar het Theater van Spriet gaan, waar de pantomimes van Blauwbaard of Genoveva hem geweldig boeiden. Ook ging hij enkele middagen in de carrousel of draaimolen. Deze molen werd veelal voortgeduwd door handkracht en daarvoor wist de mallenmolenbaas handig wat jongens te ronselen, die dan een hele middag en avond in het zweet des aanschijns en onder mooie beloften de molen ronddraaiden, maar bij het scheiden van de markt een paar centen en een snauw toe kregen.

Dit was betreurenswaardig, maar Kees had geen erg in. Hij was volop in actie en in die week heel weinig thuis, want daar was het in de regel ook zo lekker niet. Zijn vader was in zo’n week geweldig van streek. Er scheen geen einde te komen aan zijn drinkgelagen en hij behandelde zijn vrouw en kinderen slecht. Zo zat hij op een kermis-middag in half beschonken toestand in zijn woning, toen plotseling een drietal muzikanten vlak voor zijn huis een lustige deun aanhieven. Dat was koren op zijn molen en het duurde niet lang of de muzikanten waren in huis. Ook de beide buurmannen die aan dezelfde ziekte leden, kwamen binnen. Er werd jenever gehaald en het duurde niet lang of het hele gezelschap verkeerde sterk onder invloed. Dat werd een leven van je heisasa.  Moeder de vrouw en de kinderen waren de deur uitgevlucht. Plotseling ontstond er een geweldig lawaai en zag men de drie muzikanten buiten op straat rollen. Toen zij het gewaagd hadden om geld te vragen voor hun spelen en een dreigende houding aannamen, was er een hevige ruzie ontstaan, met als gevolg dat de muzikanten hardhandig buiten de deur werden gezet.

Zo verliepen in de jeugd van Kees voor hem meestal de kermissen. Voor zijn moeder, broer en zusjes was het een uitkomst als die tijd weer voorbij was. Dan heerste er weer een poosje rust en orde in haar woning en brak voor de jongens de grote tijd aan om uit de polders etenswaren naar huis te slepen voor de wintervoorraad. Het was voor hen een gulden tijd. Kees deed in die dagen dubbel zijn best, niet alleen met het bijeen scharrelen van etensproducten, ook zichzelf deed hij te goed, want moeder keek niet zo net naar een schepje meer of minder. Bruine bonen met kistjes of hard vet of met kruisvet (sterk vermengd met peper en zout van slager Jemer), dat was een ware lekkernij. Ook pannenkoeken met Amerikaans spek van Jan Kist smaakten heerlijk en dan bracht moeder elke morgen een offer en liet een half ons suiker halen waarvan de kinderen een schepje in hun koffie kregen. Die koffie was sterk aangemengd met koffiestroop, maar het smaakte ze allemaal heerlijk. Ook gebeurde het dat ’s middags een pot met stevig gedraaide troet (grof meel met water) of gort met stroop op tafel stond, voedsel dat de kinderen goed deed.

Veel vrienden van Kees gingen omstreeks November met hun ouders naar het Werkhuis. Dat was een gebouw aan het einde van de Heerengracht, gesticht door een vereniging van liefdadigheid, waarin aan arme mensen voedsel en arbeid werd verschaft. Hiervan werd door heel wat gezinnen gebruik gemaakt. Meestal waren het vaders met kinderen, of alleenstaande mannen, daar de meeste moeders thuis bleven. De kinderen kregen daar behoorlijk te eten en de mannen konden daags een paar dubbeltjes verdienen door vuil uit erwten en bonen te sorteren, vuuraanmakers te maken, touw te pluizen en al zo meer. Hiermee verdienden ze dan het bestaan van moeder de vrouw, een pijpje tabak en verdere voorzieningen voor het huishouden.

Een uitvloeisel van deze liefdadigheid was wel dat op de bezoekers altiid een cachet van minachting kleefde. Elke morgen als de arme sloebers naar het hok, zoals de meesten hunner het noemden, heengingen, werden ze door verschillende buitenstaanders nagewezen of met minachting nagekeken, en waarom? Toch alleen maar omdat het arme mensen waren, die zich echter hun armoede niet schaamden en meestal het slachtoffer waren van de maatschappelijke wanverhoudingen. Voor veel ouders die ook in de diepste armoede verkeerden, was het echter de rem om er niet met hun kinderen naartoe te gaan, niettegenstaande er in hun gezinnen schrijnende armoede heerste. De commissie die deze zaak  beheerde, en zekerlijk wel met de benarde omstandigheden van velen bekend was, streefde ernaar om zo goed mogelijk hun bedoelingen duidelijk te maken. Maar het instituut was en is en is altijd geweest een martelgang voor veel minimumlijders.

Ook bij Kees thuis wilden ze er ondanks de narigheid niet aan om naar die inrichting te gaan. Vooral zijn moeder vond deze gang te vernederend, en wel in hoofdzaak hierom: in de dagen dat haar man werkte, werd er behoorlijk verdiend en hoe zou daarop gereageerd worden door de commissie. Als ze moest verschijnen voor de commissie, zou men haar natuurlijk naar al die zaken vragen, iets wat zij en haar kinderen toch niet konden verantwoorden. En de man zelf had blijkbaar het gevoel dat hij in de dagen van arbeid toch wel een beetje teveel met zijn leefwijze over de schreef was gegaan. Zij besloten daarom hun eigen weg te gaan. En zo werd er diep in het najaar en in de winter thuiswerk verricht. Dan kwamen er enkele balen gepelde rijst in huis, waarin veel rijstdoppen zaten die er blijkbaar machinaal niet uit te verwijderen waren en er met de hand uitgezocht moesten worden. Dan lag de tafel bezaaid met rijst en zaten de ouders met hun kinderen om de tafel, ieder met een nap of schotel op schoot, kibbelend of een liedje zingend de dopjes uit de rijst te zoeken. Met z’n allen wisten ze op een avond een baal van honderd kilogram schoon te krijgen en hadden dan met elkaar de somma van honderd centen of één gulden verdiend. Daar kwam nog bij dat de man met een wagen de baal naar de fabriek moest brengen plus het vuil, waar het werd gekeurd en gewogen. Als een baal aanvaard werd, kon er weer een nieuwe mee naar huis genomen.

Toch waren die avonden voor Kees en de andere kinderen gezellige avonden. Hun moeder zat te glunderen en maar steeds bemoedigende of sussende woorden te uiten, bij het zingen van de liedjes of bij de kibbelarijen. Je kon zo echt aan het mens zien dat ze tevreden was met de gezellige sfeer in het gezin. Met wat handwerk bezig, want stop- of naaiwerk was er altijd, zat ze heel genoeglijk naar haar man te gluren die vreedzaam zijn pijp smorend met zijn grote handen ook dopjes zat uit te zoeken. Zo nu en dan maakte de altijd pruttelende koffiepot een rondje, wat de kinderen zich goed lieten smaken, want er zat een beetje suiker in. En als voor die avond het werk beslecht was, kregen de kinderen een bord karnemelkse pap of zo iets toe, en dan naar bed. Het waren avonden die met gulden letters in de zielen van die kinderen gegrift werden. Dan waren ze recht gelukkig, want er heerste vrede en saamhorigheid in hun gezin. Want ach, hoeveel avonden waren er niet dat vader in beschonken toestand zat te razen en te tieren, Moeder handenwringend aan de tafel zat en al zijn waanzin en wartaal moest aanhoren en zij als kinderen in hun bed lagen te schreien, deels van de honger en deels omdat ze bang waren dat hun moeder iets zou overkomen. Dan waren geluk en vrede weer voor enige tijd uit de woning verdreven.

Vele ochtenden stapte Kees ’s morgens om zeven uur zijn bed uit. Weer of geen weer, maar hij was paraat, pakte na eerst wat warm drinken te hebben gekregen een klein jute zakje en tien cent, en ging dan naar een steenkolenhandelaar op de Hoogendijk om daar voor een dubbeltje een klein vaatje (inhoud ongeveer 5 liter) steenkolen te halen. Dit was gewoonlijk zijn ochtendkarwei. Heerlijk vond hij het als dan de Zaan toegevroren was, dan was voor hem de kortste weg over het ijs. Dit werkje deed hij de hele winter, want tien centen steenkolen en wat turf die hij uit de buurt haalde, waren net genoeg voor de ochtend en de avonduren. Het eten werd door zijn moeder gewoonlijk klaargemaakt op een paar petroleumstellen, petroleum was toen goedkoop.

Hoofdstuk IV

Waarin we vernemen van nieuwe belevenissen van Kees

Weer waren een lente en een zomer voorbijgegaan met hun beslommeringen. Kees had zich weer druk geweerd en onder andere zwemmen geleerd. Alhoewel de Zaandamse Bad- en Zweminrichting in de Voorzaan reeds bestond, zochten de meeste jongens hun toevlucht op het Vissershop. Daar was een inham met een zandige ondergrond waar ze tot borsthoogte naar hartelust konden spartelen en stoeien, terwijl daarentegen in de Badinrichting met uit- en aankleden mee slechts twintig minuten tijd werd gegeven. Kees had die zomer voldoende geoefend, zodat hij bij een ongeval niet direct zou verdrinken. Het erop volgende najaar had de tocht naar de polders weer plaatsgevonden en zeker niet met een slecht resultaat.

Het was nu weer winter, maar deze zou voor Kees ditmaal aangenaam vermaak brengen, want in het hartje van de stad had zich voor onbepaalde tijd een rondreizend toneelgezelschap gevestigd met een grote houten schouwburgtent. Daarin werden woensdag-, zaterdag- en zondagavond zogenaamde volksvoorstellingen gegeven, met toneelstukken als: De Twee wezen, De Kroegzangeres, De vagebonden Robert en Bertram, De gebochelde en zo meer.

Nu wou het toeval dat een gewezen buurman van Kees, van beroep schoorsteenveger, tijdens de voorstellingen brandwacht was en ook dikwijls moest zorgen voor de eventueel benodigde figuranten. Het liefst nam hij daarvoor enige handig jongens, niet alleen omdat die goedkoper waren dan volwassen krachten, maar zij waren beter te hanteren en veeleer vlugger van begrip. Voor de jongens was het een buitenkansje, ze mochten niet alleen als ze niet nodig waren op de tribune zitten (het schapenhok zoals men het noemde), maar bij daadwerkelijk optreden verdienden ze op zo’n avond een kwartje. En dat was niet voor de poes.

Op zekere avond zou door het toneelgezelschap ‘Het turfschip van Breda’ opgevoerd worden. Daarin was werk voor de figuranten, die met mandjes met wat turven erin van de ene hoek van het toneel naar de andere hoek moesten lopen en vervolgens achter de coulissen om. Dit stelde de lossing voor van de deklast turven van het schip, waaronder de staatssoldaten verborgen waren. Nu waren op een keer bij de aanvang van het stuk de benodigde turven verdwenen. Die waren verstookt want het was bitter koud. De regisseur zei, “vooruit maar, dan maar met lege manden, het is tijd”, dus daar gingen de figuranten met lege manden het toneel op.

Wie schetst echter de verbazing van het publiek, toen plotseling onder ademloze stilte een jongen van het schapenhok schreeuwde: “as je me nou belazerd, het zijn allemaal lege manden die ze daar sjouwen, d’r zit geen turfie in. Nou moe, dat nemen die Spanjolen niet, want die benne niet van gistere. En Kees van Lingen is er ook bij”. Een hevig tumult brak los, het publiek begon te lachen en te stampen dat horen en zien je verging. De tonelisten waren totaal de kluts kwijt en de toneelknecht die snel het scherm wou laten zakken, gaf zo’n ruk aan het koord dat het brak en het scherm met een klap naar beneden viel. De toneeldirecteur wilde ter vergoeilijking nog het een en ander zeggen, maar het publiek verliet onder een geweldig lawaai de tent en tot overmaat van ramp kregen de figuranten die avond geen cent. Dat was voor het toneelgezelschap een bittere tegenvaller, maar zij waren mensen die niet zo spoedig uit het veld te slaan waren. Trouwens, bittere noodzaak dwong hun voet bij stuk te houden en zij gingen door met andere stukken.

Zo zou op een avond de opvoering zijn van ‘De vissersweduwe, een drama van de zee’. De kern van het stuk bestond uit een liefdestragedie die zich op zee afspeelde. Twee jonge vissers waren verliefd op een en hetzelfde  meisje. Dientengevolge konden zij elkaar noch aan boord noch aan de wal uitstaan. En daar zij op hetzelfde schip voeren gaf dat aanleiding tot onaangename verwikkelingen. Zo kregen ze op zekere nacht, terwijl het schip voor het net lag te trekken, om een beuzeling een hevige ruzie met elkaar. Het was stikdonker en er stond een holle zee. In de worsteling die toen tussen beide mannen ontstond, wist de een de ander overboord te werken. Deze verdween in de diepte en verdronk. Daar niemand aan boord iets van deze manslag had gehoord of gezien, werd aan een ongeluk gedacht.

De overblijvende jongeman meende nu vrij spel te hebben met het meisje. Maar hij maakte bij haar weinig klaar want ze was niet van hem gediend. Dag en nacht jammerde zij over de omgekomene en bleef zij de ander van verkeerde handelingen verdenken. Toen deze haar op een avond weer een bezoek bracht en met zijn liefdesverklaringen lastig viel, en met snode plannen dreigde, jammerde ze: “Mijn George, mijn George, dood! Zijn graf gevonden in de golven. Waaraan heeft hij dat verdiend? Het is jouw schuld.” De jongeman naast haar hoorde dit grijnslachend aan en zei “Ja, de haaien zullen hem wel opgepeuzeld hebben…”. Bij deze gelegenheid waren de figuranten, waaronder ook Kees, vertegenwoordigd op het schapenhok, want zij behoefden in dit stuk niet op te treden.

En juist op het moment dat de jongeman de laatste woorden tegen het meisje had gezegd, en in de zaal en doodse stilte heerste, stond met woest gebaar uit het publiek op het schellinkje een man op, van beroep slager, met en groot mes in zijn hand. Met woedende stem en wild rollende ogen schreeuwde hij: “Ellendeling, ellendeling, kom hier, dan steek ik je dit mes tussen je ribben. Je hebt met je valse streken dat meisje niet te bedriegen. Als je wat wilt, dan moet je het met mij doen, valse gluiper.” Een algehele paniek ontstond en hals over kop vluchtten de mensen van het schellinkje en uit de zaal. De man bleef doorbrullen tot het scherm viel. De directie kon haar tent die avond weer vroeg sluiten.

Die avonden brachten voor Kees veel afwisseling. De andere winteravonden was het als vanouds rijst uitzoeken en erwten en bonen lezen. Wat was het dan weer een genot als het voorjaar in het land kwam, dat betekende nieuw leven en nieuwe arbeid. Dan kwamen de rijstladingen uit Engels Indië weer in de haven en hadden de arbeiders weer een broodwinning. Ook de vader van Kees die veel aan een rijstpellerij werkte, had dan weer werk. Reeds vroeg in de morgen trok de man eropuit om de hele dag zijn lichaam onder balen van honderd kilo te zetten. Deze moesten langs een hoge trap meestal naar de zolders van de fabriek gedragen worden en daar opgestapeld. Het waren meestal krachtige mannen die zulke arbeid verrichtten. Uit de aard der zaak hadden ze dan ook stevig voedsel nodig en in flinke hoeveelheid, want die mannen verorberden heel wat op een dag. Daarom moest Kees elke morgen een zakje met boterhammen die goed gemeubileerd waren, dat wil zeggen goed met boter en kaas of worst belegd, naar zijn vader brengen. Andere jongens moesten dat ook doen, dan was het voor hen leuk om bovenop de stapels balen te ravotten of verstoppertje te spelen. Daarbij vergaten ze vaak het klokje van naar school gaan, wat alweer niet bijdroeg tot vermeerdering van hun kennis.

Zo had Kees op zekere morgen zijn taak volbracht, toen hij op straat een buurjongen ontmoette. Deze vertelde hem dat hij voor zijn moeder enige boodschappen moest doen en hij vroeg Kees of hij even met hem meeging. Kees was daar direct voor te vinden. Toen even later zijn buurjongen uit een bakkerswinkel kwam, zei deze met een glunder gezicht: “Is die effe fijn Kees. Stel je voor, ik moet bij die bakker precies een gulden betalen, ik leg die neer, en ik krijg  zo maar een gulden vijftig terug. Nou is die bakker een beetje kippig, dus heeft hij die gulden voor een rijksdaalder aangekeken. Nou, ik zeg maar, het kan beter van een stad dan van een dorp, of anders moet hij maar beter opletten. Hup si ko” en de pet van zijn buurjongen ging de hoogte in.

“Weet je wat ik nu denk, Kees!”, vervolgde hij, “niks zeggen, looien pijpen, samen delen. Als jij nou ook je kop dicht houdt en niks smoest, krijg je ook je portie. Nou, hoe denk je erover?”

“Ja, Jaap, dat is alles goed en wel, maar jô, als het uitkomt, dan zijn we lelijk de sigaar want anderhalve gulden wil heel wat zeggen en ik ben nog nooit zo rijk geweest om drie kwartjes te bezitten, je kunt er heel wat voor kopen. Maar als jij denkt dat het geen kwaad kan, dan”, en hier bleef Kees twijfelen. Het aanbod lachte hem wel toe, maar de onderneming was wel gewaagd.

“Och kerel, wees toch niet zo’n sufkloot”, zei Jaap. “We verteren alle dagen vijf tot tien cent, dan doen we er lang van en zeggen niks. Je knoopt gewoon de centen in je zakdoek en er is geen haan die ernaar kraait. We gaan niet elke dag naar dezelfde winkel, de ene dag eens hier, en de andere daar, dan lopen we niet in de gaten.”

Voor die argumenten zwichtte Kees en hij zei: “Nou vooruit Jaap, wie het langst leeft, heeft toch alles.” Verscheidene dagen nadien liepen Kees en Jaap, vooral in de avonduren snoepend en etend langs de straat. Het waren meest kaaskorsten uit het winkeltje van de Vroom bij de Westzijderkerk, of moppen bij Karskens uit de Damstraat of suikerballen bij Eefje Kok op het Prinsenpad. Heel wat dagen hebben de jongens van hun kapitaal genoten. Thuis begrepen ze niet waarom ze minder aten dan gewoonlijk. Geen wonder, het meest kochten ze kaaskorsten waarvan ze voor een stuiver een pet vol hadden.

De lezer(es) zal over deze aanhaling uit de geschiedenis van Kees zeggen “dat was toch wel heel losbandig”, doch men moet niet uit het oog verliezen dat wat jonge mensen in deze oorlogsjaren doen, daarin voorgegaan door vele ouderen, roof en vernielzucht, alle perken te buiten gaat. De goeden natuurlijk niet te na gesproken. Men kan zich toch wel een beetje indenken dat in de tijd dat Kees jong was de meeste kinderen nooit eens een verzetje hadden, nog minder af en toe een versnapering kregen en dat ze dus bij een onverwacht fortuintje, al was het dan niet eerlijk verkregen, uit de band sprongen. Ook hadden veel ouders niet de tijd om zich intensief met hun kinderen te bemoeien, laat staan om ze voortdurend onder controle te houden. De meeste arbeiders in molens, werkplaatsen en de haven maakten ontzettend lange werkdagen. Zestien uur en langer per etmaal waren geen uitzondering, maar schering en inslag. Voeg daarbij de geweldig lage lonen en de meestal grote gezinnen, waardoor ook de huismoeders de hele dag druk in de weer waren, en vaak niet wist hoe zij de eindjes aan elkaar moesten knopen, dan waren dit de factoren die in veel gezinnen een stempel van onverschilligheid of moedeloosheid drukten, zodat de opvoeding van hun kinderen niet zo nauw genomen werd. Eerder werd er over geprakizeerd om de kinderen zo gauw mogelijk productief te doen zijn zoals we ook al reeds uit het leven van Kees hebben gezien en nog zullen meemaken.

Het gebeurde zelden dat een vader in die dagen het idee kreeg om eens met zijn kinderen op stap te gaan of ze een pleziertje te bezorgen. In de week had zo’n man, laat staan zijn vrouw, nooit tijd. Vakanties voor ouderen waren er niet en zondags was zo’n man blij als hij eens rustig kon zitten, of zoals hij zei eens onderuit kon uitzakken. Nog afgezien daarvan dat er op zo een dag om en bij het huis ook nog wel eens een karweitje te doen viel. Doch op zekere dag vertelden een paar schoolkameraden aan Kees dat de vader van een hunner het voornemen koesterde om, als het de zondag mooi weer was, met hen een flinke wandeling te maken. De route zou zijn om de grote ban in de rondte te lopen, d.i. Zaandam, Assendelft, Krommenie, Wormerveer en terug naar Zaandam.

Kees gaf onmiddellijk te kennen graag mee te willen. Hij had wel geen schoenen, maar hij kon op klompen toch heel best meetippelen. Hij hoopte dat dit geen bezwaar zou wezen, zijn ouders konden geen schoenen voor hem kopen en hij zou het erg jammer vinden als hij daardoor niet mee mocht. Hij gaf echter de verzekering dat hij geen stap minder of langzamer zou lopen dan een ander op schoenen. “Ach jô”, zeiden zijn vrienden Barend en Jan, zo waren hun voornamen, “de vader van Barend loopt nooit anders dan op klompen. Hij is daar zo aan gewend, dat hij niets liever doet”. “Verbeeld je”, zei Barend, “dat mijn vader die alle dagen voor het schavot van een houtzaagmolen loopt te sjouwen, dat op schoenen moest doen! Ze zouden op zo’n natte houtwerf aan zijn voeten verrotten. Voor zondag heeft hij een paar mooie klompen, die heeft hij met lak zwart geverfd, zijn zondagse hutten. Trouwens zijn voeten zitten zo vol eeltknobbels dat hij met goed fatsoen niet eens een paar schoenen zou kunnen aantrekken. Hij heeft ook nog een paar klompen voor de winter als er ijs en sneeuw ligt. Dan moeten ze vaak op stap met sleden hout of ze gaan balken uit het ijs halen. Die klompen zijn netjes groen geschilderd en voorzien van ijzeren beugels met scherpe punten. Mijn vader noemt ze zijn klompen met scharp”. “Dat is nou precies omgekeerd als met mijn vader”, zei Jan. Zijn vader was machinist op een houtzagerij. “Die loopt altijd op schoenen, want dat zou een geklots wezen, als hij in de machinekamer op klompen liep.”

“Maar weet je wat, Kees!”, zeiden de jongens, “het is vandaag woensdag, dus laten we vanmiddag naar de fabriek van Barends vader gaan. Dan kunnen we er met hem over praten.” Zo gezegd, zo gedaan. De vader van Barend, een olijke baas die veel van kinderen hield, zei aanvankelijk tegen Kees: “Ja jongen, het kan mij niet schelen, maar je moet er rekening mee houden, dat de biene onder ’t gat wel helemaal afslijten kennen, en dan zit ik met de brokken, daar neem ik geen verantwoording voor.” Voor een ogenblik stond Kees het huilen nader dan het lachen, maar hij zei meteen, “Nou, dat waag ik erop, dan moet mijn vader nadien maar een paar houten stelten voor me maken.” “Nou Kees, het is goed hoor”, zei Barends vader, ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Jij gaat ook mee. Als het aanstaande zondag goed weer is, zorg je dat je met de nodige spullen en bikkesementen om zes uur bij het gemeentehuis bent. Dus pas op je tijd, wie d’r niet is, die niet maalt.’ Kees en zijn vrienden waren in de wolken over het aanstaande uitstapje. Het was in hun ogen maar een beuzeling om over Assendelft, via Krommenie en Wormerveer langs de Zaan te tippelen. In de resterende dagen van de week werd er op school over gesproken als over een wereldschokkende gebeurtenis. De jongens hadden na veel overleg een passende naam voor hun wandelclub gevonden, ze noemden zich voortaan ‘De Globetrotters’.

Eindelijk brak de bewuste zondagmorgen aan. Ze waren allemaal op tijd op de startplaats. Het liet zich aanzien dat het een prachtige septemberdag zou worden. Heerlijk stil weer met een westelijk zuchtje wind. Precies op tijd werd de tocht onder leiding van de vader van Barend Dekker aangevangen. Vooraf had vader Dekker te kennen gegeven, dat ze zoveel mogelijk achter elkaar twee aan twee in de pas moesten lopen. Hij en zijn zoon Barend voorop en Jan en Kees daarachter. Praten moesten ze zo weinig mogelijk doen, behalve als ze iets bijzonders zagen, maar als ze zin hadden om samen een liedje te zingen, dan konden ze zijnswege gerust hun hart ophalen.

Reeds de wandeling langs de Westzanerdijk, alhoewel die niet makkelijk liep want hij was pas zwaar begrind, was al heel bekoorlijk. De zon was pas uit de kimme gerezen en de nevel trok langzaam van de weilanden op. Overal zagen ze het prachtige grazende vee en de hier en daar in het land verspreide molens die, allen door vader Dekker met name genoemd, uit de mist opdoemden. Ook zagen ze vliegende of vissende blauwe reigers, die dan weer plotseling met een rauwe kreet opvlogen en nog vele andere vogels. Zo passeerden ze onder de meest gunstige omstandigheden de kop van het dorp Westzaan en ging het voorwaarts in de richting van Nauerna.

Dat waren weer nieuwe aanblikken. Rechts van de dijk allemaal sloten en weilanden met grazend vee, en links bebouwde akkers met graan of aardappelen. Verscheidene akkers waren reeds van hun voortbrengselen ontdaan, maar er waren er ook nog vele, zoals de bietenvelden, in volle pracht.

Zo arriveerden ze in het gehucht Nauerna waar ze op de sluis een prachtig zicht hadden op de als een rechte lijn getrokken Nauernase vaart. In de verte zagen ze de zesenvijftig meter hoge watertoren, die de druk voor het Zaanlandse waterleidingnet bevorderde. Nadat ze nog een eindje hadden doorgewandeld tot op de hoogte van het Zaandammer pad, kondigde vader Dekker de eerste rustpauze aan.

Onmiddellijk vlijden de jongens zich aan de kop van de dijk in het zachte gras en werden de primitieve rugzakken die hun moeders hadden gemaakt, geopend. Nu, ze hadden allen een grote fles melk bij zich en een flink aantal boterhammen, waarop ze direct aanvielen. Nadat vader Dekker op zijn gemak een pijp tabak had gesmoord, vroeg hij of de reis hun beviel, waarop ze alledrie volmondig zeiden van best. Tevreden over dit resultaat kommandeerde hij: “Vooruit jongens, we gaan aan de tweede etappe beginnen” en met lustige tred trok het gezelschap op Assendelft af.

De jongens kwamen ogen te kort toen ze in dit mooie landelijke dorp liepen. Alhoewel het zondag was, heerste er op verschillende boerenerven een grote bedrijvigheid. Toen ze dichtbij het hotel Assumburg waren, werd vlakbij een grote boerderij stilgehouden. Vader Dekker had daar, zoals hij zei, een oude kennis wonen die hij even wou bezoeken. Dus toog hij het erf op en de jongens wachtten af en hadden veel belangstelling voor de boomgaard waarin nog vele vruchtbomen stonden te prijken met hun vruchten.

Spoedig kwam vader Dekker in het gezelschap van de boer terug en noodde de jongens om het erf te betreden. Alras bleek dat de boer hun welgezind was en belangstelling had voor hun grote reis. Wat hem betrof, hij zou er hartelijk voor bedanken, zo’n tocht is goed om met paard en tilbury te doen, maar niet met de kuierlatten, zo noemde hij onze benen. “Wel, wel”, zei de boer vervolgens tegen vader Dekker, “kerel, dat is al weer heel wat jaren geleden, sedert wij mekander voor het laatst gesproken hebben en ik moet zeggen dat je er figuurlijk niet bij gewonnen hebt, ik meende dat je van vroeger  er heel wat fortuinlijker uitzag. Maar ja, jongen, we worden ouder en dan ga je net als de koeienstaarten, naar beneden.” Vervolgens ontwikkelde zich een gesprek over hun jonge tijd, waaruit bleek dat vader Dekker als soldaat remplaçant geweest was voor de boerenzoon en zij aldus kennis hadden gekregen. Toen Kees opmerkte dat er prachtige appels en peren aan de bomen hingen, zei de boer: “ga eerst maar eens op je gemak op die bank zitten, dan zal ik eens kijken of ik wat voor jelui te bikken heb.” Na een poosje kwam hij terug met een mandje lekkere vroege peren en pruimen. Als echte smulpapen vielen de jongens er op aan tot de laatste vrucht verdwenen was.De boer liet vervolgens hun flessen met verse melk vullen. Nadat hij nog wat fruit had meegegeven voor de reis, vertrokken ze met een hartelijk woord van dank en de beste zegeningen van de boer en boerin.

Zo ging de club lustig voorwaarts langs de dorpsweg van Assendelft tot aan de Communicatieweg, een weg die door de vuurlinie naar Heemstede en Beverwijk voert. Daar het nog maar elf uur in de morgen was, vroeg vader Dekker aan de jongens of zij lust hadden een omweg te maken naar het kasteel slot Assumburg, wat hun route met enkele uren zou verlengen. Toen de jongens zeiden dat ze nog niets geen moeheid voelden en dat oude kasteel graag wilden bezichtigen, werd besloten de tocht aan te vangen. Hierop togen ze vol goede moed op weg. Het was ongeveer één uur toen het gezelschap op Assumburg arriveerde. Toen voelden ze best hoe moe hun benen waren, en daar juist aan de rand van het kasteel een helder slootje kabbelde, gaf vader Dekker in overweging eerst een fris voetbad te nemen. Dit bracht werkelijk een grote verkwikking. De bezichtiging van het kasteel en het verhaal van haar vroegere bewoners dat de jongens kregen van de slotbewaarder, deed hun volkomen de rest van hun vermoeienis vergeten, en maakte diepe indruk op ze. Sprakeloos stonden ze voor de gevangenkamer en velerlei gedachten speelden door hun hoofd. Daarna werd in het mollige gras weer een geduchte aanval op de boterhammen en de melk gedaan en werden de lege flessen met heerlijk koud bronwater gevuld. Waarop vader Dekker zei: “Jongens, ons devies is en blijft, sport staalt de spieren, dus opgestaan en we zullen zien dat we thuiskomen”.

De terugtocht naar Assendelft bood nu niet zo veel aantrekkelijks als ’s morgens. In de eerste plaats zond het septemberzonnetje aardig wat warmte uit en in de tweede plaats begonnen ze volgens hun zeggen stijve benen te krijgen. Doch vader Dekker lachte maar en zong of floot zo nu en dan een deuntje om de moed erin te houden. Dit scheen te werken op de geestkracht van de jongens en ze tippelden weer lustig voort. Zo kwamen ze om vier uur terug in Assendelft aan. Vader Dekker liet toen met het oog op het vergevorderde uur zijn voornemen varen om over Krommenie en Wormerveer te gaan. Dus gingen ze langs de Communicatieweg naar de Watertoren en vervolgens een stukje door Westzaan via het Guispad naar Zaandijk en zo langs Koog aan de Zaan naar huis, waar zij precies om acht uur in de avond, het was al donker, bij het gemeentehuis arriveerden. Ze waren behouden thuis gekomen, echter afgetobd en doodmoe. De twee schoenenlopers hadden blaren aan hun voeten gekregen en de twee klompenwandelaars hadden grote gaten in hun kousen. Kees kon, nadat hij een poosje aan de tafel had gezeten, en bij stukken en brokken over hun reis had verteld, zijn ogen van moeheid niet meer open houden. Hij ging onmiddellijk, na zich eerst op last van zijn moeder flink gewassen te hebben, te bed en lag weldra in diepe rust. Nog jarenlang is deze tocht het onderwerp van gesprek geweest onder Kees en zijn schoolkameraden.

 

Hoofdstuk V

Enige ontmoetingen waarin Kees ellendige doch leerrijke momenten beleeft, zomede ook enige aangename.

Zo zijn we gekomen in het najaar van het jaar 1890. Reeds vroeg in november begon het te winteren. Strenge nachtvorst en sneeuwbuien waren aan de orde van de dag, zodat het werk in de open lucht er duchtig onder te lijden had. In verschillende arme gezinnen ontstond groot gebrek aan voedsel en brandstof. Dit was eigenlijk vreemd, want er was van alles in overvloed. De koopkracht in brede lagen van de arbeidersbevolking was echter, vooral onder hen die van seizoenarbeid moesten leven, zo gering, dat zij niet in staat waren zich het hoog nodige aan te schaffen.

Ook bij Kees thuis was de toestand verre van rooskleurig en werd de komende winter met angst tegemoet gezien. Zijn vader had dat najaar zeer weinig verdiend en de pogingen van Kees om wat levensmiddelen uit het polderland weg te slepen, waren ook vrijwel mislukt, zodat alles bij elkaar genomen de vooruitzichten zeer somber waren. Dientengevolge werd Kees er ’s avonds wel eens op uitgestuurd om wat levensmiddelen te bekomen. Dan werd  hij met een briefje van zijn Moeder naar een oom van haar gestuurd die eigenaar was van een windpelmolen en daarnevens een boerenbedrijf had met wel vijfentwintig melkkoeien op stal. In dat briefje klaagde zijn moeder dan over haar bittere nood en vroeg zij op zeer bescheiden wijze of oom Dirk, zo heette de man, haar gezin nog eens wilde helpen.

Deze oom Dirk woonde bijna een uur lopen van het ouderlijk huis van Kees en was zeer bekrompen en conservatief. Hij stond algemeen bekend als een gezeten burger met een zeer benepen karakter die zo goed als niets voor zijn medemens voelde. Als Kees dan ook aan zijn woning kwam en met een vriendeliik en beleefd gebaar (meestal in de stal) het briefje van zijn moeder overhandigde, waren zijn eerste woorden “Zo jongen ben je daar alweer, er komt bij jelui ook nooit ‘s een eind aan. Je moeder moet er geen geregeld gebruik van maken hoor! Het geld groeit mij ook niet op de rug en grenzen moeten er wezen.” Dan gloeide het schaamrood Kees op de kaken. Zijn moeder kon het toch niet helpen dat ze zo arm waren en dat ze, als ze niets kregen, die avond zonder eten naar bed moesten en misschien morgenavond weer. Tenslotte zei oom Dirk dan, “nou, geef voor deze keer je zakje nog maar eens”, en dan deed de man er een schepje gort in ter waarde van vijfentwintig cent. Er was geen sprake van een kleine geldelijke bijdrage voor wat vet of stroop, en Kees kon na een woord van dank zijn terugreis aanvaarden.

Dat oom Dirk een geraffineerde gierigaard was, getuige het volgende staaltje van ongehoord hondse behandeling. De winter van 1890 had zich op een ongehoorde wijze ingezet. In een van de grootste verkooplokalen van de stad hadden verschillende avonden achtereen veilingen plaats van huishoudelijke artikelen uit een grote gelikwideerde winkel. Onder het talrijke publiek dat de verkoping bezocht, waren ook veel arbeiders, die van hun kant de kopers aanzochten om hun goederen naar huis te mogen brengen. Zo had de vader van Kees gezien dat ook oom Dirk heel wat goederen, vooral glaswerk, kocht. Hij gaf Kees in overweging oom Dirk te vragen of hij zijn gekochte artikelen naar huis kon brengen. De vader van Kees zag er blijkbaar niet veel heil in,  vrezend dat oom Dirk wel een beetje te zuinig zou wezen met de vergoeding voor dat karwei. Dus spande hij Kees ervoor. Bovendien woonde oom Dirk niet om de hoek van de deur, maar ongeveer bij het buurtschap Het Kalf en lag de sneeuw al weken lang enige voet dik op de straat.

In die tijd maakte men er weinig werk van om de sneeuw van de wegen te ruimen. Wel werd toen van gemeentewege bij bekkenslag omgeroepen dat de burgerij bij gladheid der wegen zand of as voor hun woningen moest strooien. Begrijpelijkerwijs werd dit dan bij ontlatend weer of dooi een ware smeerboel. Wanneer de straten door vorst bijna onbegaanbaar waren, zag men veel mensen met prikkers onder hun voetbekleding of ze hadden die met oude sokken ommanteld.

Onze Kees waagde het er dan maar op en trok de stoute schoenen, in dit geval klompen, aan om oom Dirk naar die werkzaamheden te vragen. Enigszins bedremmeld wist hij oom aan te klampen met een “Oom, als u klaar is met kopen, kan ik dan uw goederen naar huis brengen?”. Oom antwoordde: “Nou jongen, dat is nog geen kwaad idee van je” en met krakende stem vervolgde hij, “zie maar dat je vanavond tegen een uur of acht een handwagen huurt, dan kun je het goed opladen en naar mijn huis brengen. Maar, voorzichtigheid geboden hoor, want het is overal glad en ik zou me geen raad weten als je door een val het kostelijke goed brak. Me dunkt, je staat niet zo vast ter been op je klompen, enfin, je zult je wel redden. Je bent een stevige jongen en mocht je ereis vallen dan is er aan jou niet veel overboord. Als je maar zorg draagt voor mijn goed, dan komt alles wel terecht en zal ik je goed belonen.”

Zo moest het dan gebeuren. Kees huurde een wagen en klokslag acht uur was hij aan het verkooplokaal. Hij kon toen direct de goederen opladen en was daarmee ongeveer half negen klaar. Het was vinnig koud en er woei een stevige wind uit het noordoosten, de maan stond glashelder aan het firmament en het vroor dat het kraakte. Kees had het niet lekker, want hij was dun en armelijk gekleed en had die avond niet teveel te eten gehad. Maar het blijde vooruitzicht dat hij nu wat kon verdienen, en straks met een goede beloning thuiskomen, deed hem vol goede moed beginnen. In zijn gedachten zag hij de blijde gezichten al van zijn ouders, zusters en broertje, dus voorwaarts naar Het Kalf. Moeizaam was zijn weg over de gladde, krakende straat. Zo nu en dan gleden zijn benen onderuit en plofte de wagen neer op zijn poot, waarna hij eerst eens moest voelen of er steen- of glaswerk gebroken was. Maar zijn taai gestel en overmoed deden hem volhouden. Zo was het dan even over half tien toen hij op de plaats van bestemming arriveerde.

Oom Dirk, die reeds lang thuis was, want hij had de tocht gedaan met paard en arreslee, stond reeds in de stal op Kees te wachten. “Zeg jô”, zei hij, “zet het goed hier maar neer in dit veilige hoekje, morgen zullen we het wel verder transporteren”. En toen moesten de goederen heel voorzichtig door een gladde steeg gedragen worden achter het woonhuis om, steeds onder toezicht van oom Dirk. Kees had eigenlijk meer dan hij houden kon, want zijn handen waren bij gebrek aan wanten bijna bevroren. Toen dan eindelijk de wagen ontlost was en de jongen tevergeefs gehoopt had een warme bak drinken te zullen krijgen, zei oom Dirk: “Nou jongen, je hebt je kranig geweerd, je bent een ferme kerel hoor. Hier heb je zeven stuivers, dat is een dubbeltje voor de wagenhuur en de rest is voor jou.” “Dank je wel oom”, zei Kees, “maar hebt u nog wat voor mij te drinken, want ik heb tamelijke dorst.” “Nou, jongen, het spijt me wel, maar de pomp is op het ogenblik bevroren, dus ik kan je er niet aan helpen, loop nou maar flink door naar huis, dan heb je geen kans van bevriezen. Maar denk erom dat je eerst de kar op zijn plaats brengt.”

Zo kwam Kees ’s avonds tegen half twaalf thuis, zijn huisgenoten waren dodelijk ongerust. Maar hij had vijfentwintig cent verdiend, die hij triomfantelijk op tafel legde. Zijn vader echter loosde een paar vreselijke vloeken en verwensingen aan het adres van oom Dirk. Dit staaltje van kinderuitbuiting bleef Kees zich nog lang herinneren. Hij weigerde voortaan om naar die goedertierende oom toe te gaan en als hij hem toevallig op straat zag aankomen, maakte hij beslist een omweg om hem niet te moeten groeten. De uitdrukkingen van zijn vader hadden diepe indruk gemaakt in zijn kindergemoed.

De winter van 1890 op 1891 was buitengewoon streng en leeft heden (1945) bij veel ouden van dagen nog in hun herinnering voort. Want lag de sneeuw, zoals gezegd, een paar voet dik op de wegen en velden, het ijs in de wateren was zeker wel meer dan een halve meter dik. Toch bespaarde deze winter de arbeidende klasse armoede en ontbering, want er was ontzettend veel werk aan de winkel. Transporten moesten allemaal per ar of slee geschieden. Wie maar een kar of slee had, was ervan verzekerd een behoorlijk daggeld te kunnen verdienen. Aan het spoorwegstation heerste een geweldige drukte en langs de Zaan zag men dagelijks lange risten voortzeulende sleden beladen met allerlei goederen die naar en van de Hoofdstad gingen.

Kees vond werk bij een winkelier met een zaak in stoffen. Om schoenen te poetsen, messen te slijpen en boodschappen te doen, bijvoorbeeld melk halen, moest hij natuurlijk de school verzuimen. Boodschappen doen was niet verplicht, doch hij bewees daarmee de keukenmeid een grote dienst. Als beloning kreeg hij een warme kop thee en soms een opgewarmd kliekje eten, wat hem natuurlijk zeer welkom was. Om kwart voor negen vertrok hij weer, omdat het dan schooltijd was. ’s Middags om één uur moest Kees weer present zijn om brandstoffen in de winkel, huiskamer en keuken te brengen en zo nodig nog enkele kleine boodschappen te doen, waarna hij om kwart voor twee weer naar school kon gaan.

De woensdag- en zaterdagmiddagen was hij de hele middag in touw om gekochte goederen aan de adressen van de cliëntele te bezorgen en hij werkte ook ’s avonds. Om vijf uur was hij present om bestellingen, geladen op een eenwiels kruiwagen weg te brengen. Weer of geen weer, Kees moest eropuit. Zijn bestelgoederen waren met een zeil goed afgedekt tegen de weersinvloeden, maar hij moest er zonder behoorlijke beschutting altijd maar doorheen. Daar de firma veel vaste klanten aan Het Kalf had wonen, gebeurde het dikwijls dat hij daar ’s avonds laat nog heen moest om lappen stof te bezorgen. Zulks gebeurde dan op een paar grote klompen en met een hongerige maag. Doch Kees was niet zo gauw uit het veld te slaan. Welgemoed toog hij op weg. Onderweg moest hij een oliemolen passeren, dan gaf hij eerst eens een paar goeie bonzen tegen het raampje waarop een olieslager verscheen. Daar de molen cacaodoppen maalde, gaf deze Kees een pet vol van die schillen. Daarop vervolgde hij kauwend zijn weg. Uitermate tevreden was hij, als hij aan de besteladressen een stuiver of een dubbeltje fooi kreeg. De werkkring zelve bracht Kees veertig cent per week op.

Soms, als het erg koud was, werd Kees door de olieslager uitgenodigd om zich bij het vuur dat in de molen brandde wat te warmen. Zo’n uitnodiging was Kees meer dan welkom. Het heerlijk warme vuur in het duister – het was een brandende haard met daarop een ijzeren pan met zaad of meel waarin een draaiend ijzer zich bewoog, blijkbaar om het warme product voor aanbranden te behoeden -,  voorts de grote, in de rondte wentelende stenen en neerploffende keien, die steeds met hetzelfde ritme op en neer dansten, en waarmee de zogenaamde koeken werden geslagen, maakten op Kees altijd een overweldigende indruk. Vaak kreeg hij ook nog een paar warme mokken koffie en stiekem een zwarte veeg roet op zijn wang, want het ontbrak de olieslagers niet aan humor en schelmenstreken. Zodoende kon het vaak gebeuren dat hij heel laat in de avond in de winkel en thuis arriveerde met een zwarte snoet.

Een indrukwekkende gebeurtenis was het overlijden van koning Willem de derde. Een paar maal per dag herinnerde het sombere klokkengelui aan deze gebeurtenis. Maar Kees had het in zijn werkkring best naar zijn zin, zijn baas en diens vrouw waren goed voor hem en dus trok hij zich er niet veel van aan. Zo naderde Sint-Nicolaasavond en het werd voor Kees een avond om nooit te vergeten. De Sint had hem nog nooit zo rijk bedacht. Wel had hij het die avond buitengewoon druk met bezorgen van zogenaamde Sint-Nicolaaspakketten en was het bitter koud, maar de vergenoegde gezichten van de mensen waar hij kwam en de gulle hand waaruit hij menig goed fooitje ontving, soms nog met een kop chocolademelk en een stuk koek, maakte alles goed. En wat een vreugde toen hij ’s avonds laat huiswaarts keerde. Een grote mand met diverse warme kledingstukken en een massa versnaperingen waren die avond zijn deel geworden. Dat zijn ouders en zijn verdere huisgenoten in zijn vreugde deelden, laat zich begrijpen.

Ook gaf zijn baas Kees zo nu en dan vrijaf om te gaan schaatsenrijden. Het gebeurde in die tijd dat een zwaar beladen stoomschip, komende uit Nederlands Indië, vanaf IJmuiden zich een weg moest banen door het dikke ijs in het Noordzeekanaal naar Amsterdam. Doch op eigen kracht kon het schip niet door het ijs breken en daar er nog geen ijsbrekers bestonden, moest een heel leger van arbeiders met ijzerzagen een zogenaamd slop zagen, waarna men vervolgens onder deskundige leiding de grote ijsschotsen door middel van dynamiet liet springen. Met donderend geweld stoven de ijsbrokken omhoog en kon het schip langzaam aan voorwaarts gaan. Duizenden toeschouwers van heinde en ver waren getuige van dit evenement. Ook Kees kreeg twee middagen verlof om te gaan kijken en het maakte een overweldigende indruk op hem. Bijna anderhalf jaar heeft Kees deze werkkring, waar hij zeer goed werd behandeld, gehad. Alleen toen hij om meer loon vroeg, wilde zijn baas daar niet op ingaan. Dit had ten gevolge dat hij op zoek ging naar ander werk en hierin slaagde hij weldra.

Bij een brood-en-koekbakker werd hij leerling in de bakkerij tegen een vergoeding van één gulden per week met broodkost. Deze werkkring lachte Kees wel toe. Hij kon zoveel brood eten als hij maar wilde, goed besmeerd met boter en soms kaas. Ook beschuit met melk en ordinaire koeksoorten waren van zijn gading en hij mocht verorberen zoveel hij lustte. Dat was een groot verschil met zijn vorige werkkring, maar daar stond tegenover dat hij ’s morgens om zes uur al in de bakkerij moest zijn. Dit was tot acht uur, dan brood eten, zijn kleding wat ordenen en naar school. Tussen twaalf en twee hoefde hij niet te komen, maar wel tussen vier en zeven uur, zomede woensdag- en zaterdagmiddag. Een en ander stond Kees best aan, hij raakte goed doorvoed, maar de bakkerijwarmte stond hem dikwijls tegen, hij kon die slecht verdragen. Zijn wrevel groeide en toen hij zich eens tegoed deed aan deeg waarvan zijn baas bitterkoekjes wilde bakken, en deze onder driftige opmerkingen te kennen gaf dat Kees het te bont had gemaakt, dat hij wel opd… kon en dat hij wel eters maar geen vreters wenste te hebben, gaf dit ook de doorslag voor Kees. Hij pakte zijn armzalige spullen bij elkaar en zei de bakker vaarwel. Deze verklaarde later aan een collega dat Kees heel wat wist te verorberen maar toch een goedkoop knechtje was geweest die op zijn jeugdige leeftijd veel werk wist te verzetten.

Voor Kees naderde nu de tijd dat hij de openbare school zou verlaten. Hij was nu bijna dertien en had twee jaar in de hoogste (zesde) klas doorgebracht. Op zijn getuigschrift stond vermeld dat hij met vrucht kennis genomen had van het gewoon lager onderwijs, met de wens van de schoolcommissie dat hij van de verkregen kennis een nuttig en dankbaar gebruik zou mogen maken. Hiermee was zijn prilste jeugd voorbij en werd de vraag Wat nu? gesteld. De hoofdonderwijzer van de school, bij wie Kees goed aangeschreven stond, had nog een onderhoud met de vader van Kees, waarin hij voorstelde om Kees nog een poosje aan zijn hoede toe te vertrouwen. Dan kon hij hem nog wat leren, maar hoe de man ook zijn best deed, de vader van Kees had er geen oren naar. “Hoor eens meneer”, zei de man, “de jongen wordt aanstonds dertien en is flink uit de kluiten gewassen. Hij heeft onderwijs genoeg gehad, want hij kan zich in de gewone vakken best redden en al die geleerdheid kan hem toch ook niet helpen. Bovendien kan Bruin (dat was een geliefde uitdrukking van vader) het voor negen monden niet meer trekken, dus de jongen moet helpen verdienen  en een stiekie (dat is een betrekking) zien te krijgen.” Hoe de hoofdonderwijzer het ook wendde of keerde, aan dat besluit viel niet meer te tornen. Toch ging Kees op aandringen van zijn onderwijzer een avondcursus volgen in de Engelse taal en daarvan heeft hij op latere leeftijd veel plezier gehad. Kees verliet nu de school en we zullen in een volgend hoofdstuk zien hoe het hem verder verging.

 

Hoofdstuk VI

Kees krijgt een werkkring en doet weer heel wat levenservaring op

We zien onze Kees nu een wit geschilderde wagen voortduwen waarop met mooie en grote letters geschilderd stond “Delicatessenhandel”. Hij was loopjongen geworden in een winkel van fijne vleeswaren en aanverwante artikelen. Dientengevolge moest hij vaak met een mooie witte mand, doch meestal met bovengenoemd wagentje, de winkelartikelen bezorgen bij meestal gezeten burgers, die nogal verspreid in de hele streek woonden. De moeder van Kees had dieswege zorg gedragen dat Kees zo netjes  mogelijk voor de dag kwam. Zo had zij een paar schoenen voor Kees weten te kopen. Het waren tweedehands schoenen bij een uitdrager vandaan, maar voor Kees was het een uitkomst en voor zijn moeder een groot offer, want Kees verdiende maar 75 cent per week met de broodkost. Het duurde dus wel enige weken voordat de centen van de schoenen verdiend waren. Doch Kees sloeg zich er moedig doorheen en zijn beleefdheid en vriendelijk gezicht bij zijn klanten bezorgde hem menig fooitje. Vooral wanneer hij rekeningen moest innen, werd hij menigmaal verrast, zodat de aankoop van verschillende benodigdheden vergemakkelijkt werd.

Al heel spoedig leerde hij bij de weg verschillende nieuwe kameraden kennen, zoals bakkers- en slagersjongens. Hun ontmoetingen op straat waren vaak aanleiding tot gesprekken over hun bezigheden of hun bazen, waarna het veelal uitliep op een robbertje knikkeren, want knikkers hadden de jongens meestal wel bij zich. Ook werd met centen zogenaamd streep getrokken. Kees had altijd volop knikkers in zijn broekzak want de jongens wilden ze maar wat graag ruilen voor puntjes rookvlees of ham, waarvan Kees altijd een voorraad in zijn mand of wagen had. Door dit spelen ging veel tijd verloren met als gevolg dat in de winkels waar de jongens werkzaam waren vaak een telefoontje of boodschapper verscheen met de vraag wanneer het gevraagde artikel toch eens zou verschijnen.

Ook de baas van Kees kreeg onophoudelijk klachten over de te late bezorging van de vleeswaren en over de vieze vingers en zwarte randen onder de nagels van Kees. Hij kreeg hiervoor van zijn patroon geweldige uitbranders. Kees voelde wel dat de man gelijk had, maar het werk kon hem niet schelen. Alleen de omstandigheid dat ze thuis zijn drie kwartjes niet konden missen deed hem vasthouden, totdat zich op zekere tijd een incident voordeed dat tot ontslag leidde. De baas, een geboren Duitser en klaarblijkelijk een man van rijke afkomst, had vroeger in zijn Heimat veel aan jachtpartijen gedaan. Dieswege hing er nu nog in zijn kamer een groot, door hertengeweien omringd wapenrek, waaraan buksen, jachtmessen, jachthoorns, kruithoorns, revolvers, kortom verschillende jachttrofeeën en schermattributen hingen. Deze artikelen moest Kees op bepaalde tijden poetsen. Nu was er naast de zaak van zijn baas een winkel waaraan ook een loopjongen verbonden was. Deze kwam dikwijls als Kees aan het wapenpoetsen was bij hem in de schuur, dan trokken zij beiden de schermattributen aan en gingen mekaar met de degens te lijf en hadden de grootste schik.

Op zekere dag, toen ze weer in volle actie waren, werden ze plotseling overvallen door de vrouw van de baas, waarop de beide jongens met getrokken degens een heftige schijnaanval op haar deden. Luid gillend en onder daverend gelach van de jongens vluchtte ze haar huis  in. Kees was te ver gegaan, een stevige reprimande van de baas volgde met als resultaat dat hij op staande voet werd ontslagen. Kees voelde zich aanvankelijk opgelucht. Het was alsof een zware steen van zijn hart viel. Maar tegelijk voelde hij zich beklemd, want hoe zouden ze hierop thuis reageren. Nu al zonder werk, en zijn schoenen nog niet eens afbetaald, het was een probleem waar Moeder nog wel een hartig woordje over zou spreken. Zo mijmerend vervolgde Kees zijn weg, totdat hij in een steeg enige jongens zag knikkeren. Natuurlijk ging hij even kijken. “He, Kees, wat kijk jij sip en wat ben je vroeg. Heb je het verbruid jô”. “Ja”, zei Kees, “ik heb de zak gekregen met de banden erbij, om een beuzeling heeft mijn baas me ontslagen.”

“Nou jô”, zei Piet van Dalen, “weet je wat je doet, ga naar mijn baas, hij woont op de Heerengracht. Er kunnen bij ons op de fabriek nog wel enige jongens geplaatst worden. Als je er nu direct naartoe gaat, kom je vast klaar. Het aanvangsloon is 2,75 per week en je werkt van ’s morgens 7 tot ’s avonds 6 uur.” Dit klonk Kees goed in de oren en hij begaf zich direct op weg naar het opgegeven adres. Hier smaakte hij het genoegen aangenomen te worden, om dan eerstkomende maandag te beginnen. Thuisgekomen vertelde hij het hele verhaal met tot gevolg dat zijn moeder blij was dat Kees nu zoveel geld zou gaan verdienen.

Kees begon die maandag te werken in de grote Brood-, beschuit- en koekfabriek. Hij stond achter een snijmachine en moest gesneden bolders rangschikken op bakplaten. Eensdeels had  hij het best naar zijn zin want hij mocht naar hartelust van het baksel eten, wat hem best aanstond, maar anderdeels kon hij heel slecht tegen de warmte die in de fabriek heerste en hij begon er al heel spoedig uit te zien als een schijndode. Nadat hij een half jaar dit werk had gedaan, werd Kees gepromoveerd tot ovenjongen. Nu moest hij de plaatjes met de gesneden bolders in een zogenaamde kettingoven zetten, wat nog warmer werk was. Weer een half jaar deed Kees dit werk, toen op zekere dag dat hij thuis zijn maaltijd zat te verorberen zijn vader tot hem zei: “Zeg jongen, wat zie je er belabberd uit, je bent zo mager als een lat, je lijkt de dood in de pot wel, wat doe je toch voor werk, hoeveel verdien je?”

Toen Kees hem zijn werk uitgelegd had en hem zijn loon had meegedeeld, zei zijn vader: “Nou jongen, nou vraag je morgen om meer loon, je moet 10 gulden per week hebben en als je baas dat niet wil geven, zeg je gewoon dat ie voor jou maar een ouwe pruis moet nemen.” Dit was voor Kees koren op zijn molen, want hij wilde graag weg uit die fabriek.

De volgende morgen stond Kees als gewoonlijk achter de travelingoven, toen de fabriekschef naderbij kwam om het product in ogenschouw te nemen, waarop Kees dacht, nu of nooit, daar gaat ie. “Mijnheer, ik wil u wat vragen”, zei Kees. “Zo jongen, heb je wat op je kerfstok, kom er maar mee voor de dag”. “Ja mijnheer, ik wou graag wat meer geld verdienen.” “Zo, zo, en wat verdien je dan nu?” “Drie gulden en een kwartje mijnheer”. “Wel jongen, dan heb je onlangs toch zeker nog opslag gehad, dus je hebt niets te vorderen.” “Dat is wel zo, mijnheer, maar het is veels te kort”. “Ei, ei. En hoeveel moet het dan wezen, naar jouw idee?” “Tien gulden in de week en geen cent minder”. Hierop barstte de baas uit in een geweldige lachbui en zei, “maar goede jongen, dat verdient een volwassene hier ternauwernood. Laat naar je kijken, kereltje”. Kees, obstinaat, zei onmiddellijk “Nou, als dat niet kan, kun je voor mij wel een ouwe pruis nemen, maar ik ga aanstaande zaterdag weg.” Een nieuw lachsalvo van de baas, met als antwoord “Nou jongen, ga heen in vrede en zondig niet meer.”

En zo vertrok Kees van de Beschuitfabriek, liep een week zonder werk en kwam toen als balkenaanslaander op een houtzagerij. Hier begon een heel ander leven. Het werk was veel zwaarder, maar het loon beter, 4 gulden per week en de eetlust veel groter. Het was de hele dag werken in de buitenlucht, waardoor je geweldige trek kreeg. Thuis was het dus geen vooruitgang, want Kees werd een geweldige hongerlijder en moest nu vaak, bij gebrek aan ingrediënten in huis met een droge bol zijn dagelijkse arbeid doen. In deze werkkring bereikte hij dan de leeftijd van 15 jaar en hiermee is deze levensschets beëindigd. In tien jaar tijd  maakte een jongen de hardheid van het leven mee in al zijn schakeringen. Dit gebeurde in het tijdvak van 1885 tot 1895.

 

Willem Maas

 

Dit bericht delen

Reacties zijn gesloten.